Hoge Raad, 06-06-2003, AD3578 AL7225, 36075
Hoge Raad, 06-06-2003, AD3578 AL7225, 36075
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 juni 2003
- Datum publicatie
- 6 juni 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AD3578
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AD3578
- Zaaknummer
- 36075
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024] art. 3, Burgerlijk Wetboek Boek 5 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 5 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 20, Telecommunicatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Telecommunicatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 5.6
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36.075
6 juni 2003
AB
gewezen op het beroep in cassatie van X1 B.V. (voorheen X B.V.) te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 maart 2000, nr. BK 98/3136, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging door B B.V., rechtsvoorgangster van belanghebbende, van de economische eigendom van de centraleantenne-inrichting te Q een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 600.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een naheffingsaanslag berekend naar een heffingsgrondslag van ƒ 4.552.000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door F, advocaat te R.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 5 juli 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en vernietiging van de uitspraak van het Hof en van de naheffingsaanslag, subsidiair tot verwijzing voor feitelijk onderzoek.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de door de Stichting C (hierna: de Stichting) aan B B.V. verkochte infrastructuur van de centraleantenne-inrichting te Q hoofdzakelijk bestaat uit een kabelnet, dat met toestemming van de gemeente Q (hierna: de Gemeente) is aangelegd in grond die eigendom is van de Gemeente, en dat het kabelnet dient te worden aangemerkt als een werk dat duurzaam met deze grond is verbonden in de zin van artikel 3:3 BW en artikel 5:20 BW, hetgeen inhoudt dat de Gemeente, als eigenaar van de grond, tevens juridisch eigenaar is van dit kabelnet. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het eigendomsrecht van de Gemeente met betrekking tot het kabelnet door horizontale natrekking mede omvat het relatief geringe gedeelte van het kabelnet dat in particuliere grond is gelegen om een aansluiting op het kabelnet voor abonnees mogelijk te maken, en dat het eigendomsrecht van de Gemeente met betrekking tot het kabelnet zich mede uitstrekt tot de onderdelen van de infrastructuur, die bestaan uit het ontvangststation en versterkers en verdeelkasten. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de plaatsing van het ontvangststation van de centraleantenne-inrichting in, aan of op het gebouw van de Stichting D geen afbreuk doet aan de juridische eigendom van de Gemeente van het ontvangststation.
De Hoge Raad zal het kabelnet en de daarbij behorende onderdelen, zoals het hiervoor genoemde ontvangststation en de versterkers en verdeelkasten, tezamen ook aanduiden als: de infrastructuur.
3.2.1. Middel I bestrijdt zowel het oordeel van het Hof dat de infrastructuur (juridisch) eigendom is van de Gemeente, als zijn oordeel dat het kabelnet onroerend is.
Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klachten dient als, in cassatie door beide partijen onderschreven, uitgangspunt te gelden hetgeen het Hof in rechtsoverweging 7.2 onder (4) heeft geoordeeld, te weten dat het ontvangststation en de versterkers en verdeelkasten "een feitelijke en functionele eenheid met het kabelnet" vormen.
Aangezien voor de beantwoording van de vraag of de infrastructuur roerend dan wel onroerend is en van de vraag wie eigenaar is, verschillende maatstaven dienen te worden gehanteerd, zal de Hoge Raad deze vragen afzonderlijk onder ogen zien.
3.2.2. Het Hof heeft zijn oordeel dat het kabelnet onroerend is, hierop gegrond dat het moet worden aangemerkt als een werk dat duurzaam met de grond is verenigd in de zin van artikel 3:3, lid 1, BW. Het Hof, dat aldus overwegende de juiste maatstaf heeft gehanteerd, heeft kennelijk, en in het licht van het debat van partijen niet onbegrijpelijk, aangenomen dat het kabelnet, mede gelet op de bedoeling van degene door wie of in wiens opdracht het is aangelegd, naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven en dat dit ook naar buiten kenbaar is (vgl. HR 31 oktober 1997, nr. 16404, NJ 1998, 97).
Het middel bestrijdt dit een en ander niet, maar betoogt onder meer dat, indien ervan wordt uitgegaan dat het kabelnet als een zelfstandige zaak moet worden aangemerkt, de kwalificatie onroerend in ernstige mate afbreuk zou doen aan het recht van de eigenaar daarvan, omdat het bij gebreke van kadastrale aanduiding feitelijk niet overdraagbaar zou zijn. Dit betoog kan echter aan 's Hofs oordeel niet afdoen. Blijkens artikel 2, lid 1, van het Kadasterbesluit hebben slechts percelen zoals gedefinieerd in artikel 1 van dit besluit, en appartementsrechten een eigen kadastrale aanduiding. Zoals eveneens volgt uit artikel 2, lid 1, van het Kadasterbesluit, wordt voor de daar bedoelde onroerende zaken die niet een eigen kadastrale aanduiding hebben, dezelfde aanduiding gebruikt als die van het perceel waarin, waarop of waarboven die zaken zich bevinden. In overeenstemming hiermee moet worden aangenomen dat ook voor een onroerende zaak als die waarop het onderhavige geding betrekking heeft, de infrastructuur, dezelfde kadastrale aanduiding geldt als die van het perceel of de percelen waarin of waarop zij zich bevindt. Dit brengt mee dat, anders dan waarvan het middel uitgaat, bij overdracht kan worden volstaan met de vermelding van de kadastrale aanduiding van de percelen waarin het kabelnet is ingegraven en, voorzover het gaat om bovengrondse onderdelen van de infrastructuur, waarop dit onderdeel zich bevindt.
3.2.3. Het middel faalt in zoverre het zich keert tegen 's Hofs oordeel dat de infrastructuur onroerend is.
3.3.1. Het hiervoor in 3.1 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de vraag wie eigenaar is van de infrastructuur, komt samengevat hierop neer dat het kabelnet, nu dit grotendeels is ingegraven in grond van de Gemeente, op grond van artikel 5:20, aanhef en onder e, BW eigendom is van de Gemeente, en dat hetzelfde geldt voor de overige onderdelen van de infrastructuur, die immers een feitelijke en functionele eenheid met het kabelnet vormen. Middel I bestrijdt dit oordeel onder meer met het betoog dat de opvatting dat het kabelnet eigendom is van de exploitant, aansluit bij de oplossing die is gekozen in de voorheen geldende Wet op de Telecommunicatievoorzieningen (hierna: Wtv) en de thans geldende Telecommunicatiewet. Dienaangaande is het volgende van belang.
3.3.2. Artikel 36 Wtv hield, overeenkomstig hetgeen was bepaald in artikel 7bis van de voordien geldende Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Staatsblad no. 7; hierna: Telegraaf- en Telefoonwet), in:
"1. De aanleg van kabels en aansluitpunten door de houder van de concessie in en op gronden, alsmede in en aan gebouwen van anderen brengt geen wijziging in de eigendom van hetgeen is aangelegd.
2. Dit artikel is mede van toepassing op kabels en aansluitpunten aangelegd voor het in werking treden van deze bepaling."
Blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1937/38, 574, nr. 3, blz. 5) strekte het eerste lid van de overeenkomstige bepaling van de Telegraaf- en Telefoonwet ertoe buiten twijfel te stellen dat de kabels niet door middel van natrekking eigendom zouden worden van de eigenaar van de grond.
3.3.3. Weliswaar gold artikel 36 Wtv naar de letter slechts voor "de houder van de concessie" - een hoedanigheid die de Stichting niet bezat - , maar deze beperking houdt verband met de oorspronkelijke opzet van deze wet en van de Telegraaf- en Telefoonwet, die meebracht dat slechts voor deze persoon behoefte bestond aan de in dit artikel vervatte regeling. Deze beperking hangt blijkens de parlementaire behandeling van de Wet van 8 oktober 1969, Stb. 468, tot wijziging van de Telegraaf- en Telefoonwet voorts samen met de gedachte dat voor de aanleg van inrichtingen slechts ten behoeve van de Staat of een concessionaris en niet ten behoeve van iedere installateur een gedoogplicht zou moeten bestaan (zie Handelingen II 1968/69, blz. 3135). Dit een en ander brengt mee dat er geen grond bestaat de in dat artikel neergelegde regeling niet ook van toepassing te achten op andere personen die op grond van de verruiming van de wettelijke mogelijkheden om netwerken aan te bieden in een vergelijkbare positie kwamen te verkeren als "de houder van de concessie".
In dit verband valt voorts te wijzen op artikel 5.6, lid 1, van de Telecommunicatiewet, dat - voorzover thans van belang - slechts in dit opzicht verschilt van het eerste lid van artikel 36 Wtv dat de woorden "de houder van de concessie" zijn vervangen door de woorden "de aanbieder van het netwerk". Weliswaar is artikel 5.6 van de Telecommunicatiewet eerst in werking getreden na de aanleg van de onderhavige infrastructuur, maar ook dit wetsartikel kent een tweede lid dat bepaalt dat het mede van toepassing is op kabels en netwerkaansluitpunten aangelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding ervan. De Memorie van antwoord aan de Eerste Kamer houdt met betrekking tot het tweede lid in dat daarmee wordt "gewaarborgd dat het eerste lid van toepassing is op alle kabels die ooit reeds eerder zijn aangelegd" en dat dit lid "nu zeker stelt dat van alle kabels die na 1938 zijn aangelegd de eigendom blijft berusten bij de aanbieder van het netwerk" (Kamerstukken I 1997/98, 25 533, nr. 309b, blz. 17).
Een beperking van de werking van artikel 36 Wtv tot "de houder van de concessie" zou zich ook niet verdragen met hetgeen is bepaald in het op 1 januari 1996 in werking getreden derde lid van artikel 4 van de Richtlijn 90/388/EEG van de Europese Commissie van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten, PbEG 1990 L 192/10, zoals gewijzigd bij de Richtlijn 95/51/EG van de Europese Commissie van 18 oktober 1995, PbEG 1995 L 256/49 ("De Lid-Staten trekken alle beperkingen op het aanbieden van transmissiecapaciteit via kabeltelevisienetten in en staan het gebruik van kabelnetten toe voor het verstrekken van telecommunicatiediensten, met uitzondering van spraaktelefoondiensten").
3.3.4. De slotsom luidt dat artikel 36 Wtv aldus moet worden verstaan dat deze bepaling niet alleen van toepassing is indien de kabels zijn aangelegd door de houder van de concessie, maar ook indien het gaat om aanleg door een uit anderen hoofde bevoegde aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk. Het Hof heeft dit een en ander niet in zijn beoordeling betrokken en derhalve de in de aanhef van artikel 5:20 BW vervatte uitzondering miskend. Het middel is dan ook gegrond voorzover het zich keert tegen het oordeel van het Hof dat de Gemeente eigenaar is van de infrastructuur.
3.4. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Stichting gemachtigd was tot de aanleg, instandhouding en exploitatie van een centraleantenne-inrichting in Q, dat de Stichting het kabelnet en de overige onderdelen van de infrastructuur heeft aangelegd dan wel doen aanleggen, en dat de Stichting in eigen beheer deze centraleantenne-inrichting exploiteerde, zodat de Stichting is aan te merken als de aanbieder van dit netwerk. Gelet op het hiervoor in 3.3.2 tot en met 3.3.4 overwogene is de Stichting aan te merken als eigenaar van de infrastructuur.
3.5.1. Middel II strekt ten betoge dat de infrastructuur, indien deze bestanddeel is van de gemeentegrond, niet vatbaar is voor (afzonderlijke) verkrijging van de economische eigendom als bedoeld in artikel 2, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR). Voorts bestrijdt het 's Hofs oordeel dat de economische eigendom van de infrastructuur krachtens overeenkomst tussen de Gemeente en de Stichting bij deze laatste is gebleven.
3.5.2. Aldus gaat het middel in zijn beide onderdelen veronderstellenderwijze uit van de juistheid van 's Hofs oordeel dat de infrastructuur (door natrekking) toebehoort aan de Gemeente. Dat oordeel is echter zo-even onjuist bevonden. Reeds op deze grond faalt het middel.
3.6. De gedeeltelijke gegrondbevinding van middel I kan niet tot cassatie leiden op grond van het volgende. De Stichting is sedert de aanleg van de infrastructuur eigenaar daarvan. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende bij de overname-overeenkomst, waaruit het Hof onder 3.6 van zijn uitspraak heeft geciteerd, de economische eigendom als bedoeld in artikel 2, lid 2, WBR heeft verkregen van de Stichting. De economische eigendom betreft een onroerende zaak. Uit dit een en ander volgt de juistheid van 's Hofs slotsom dat belanghebbendes verkrijging van de economische eigendom van de infrastructuur belastbaar is, wat er zij van de gronden die het daartoe heeft gebezigd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2003.