Home

Hoge Raad, 09-05-2003, AD6058, 35987

Hoge Raad, 09-05-2003, AD6058, 35987

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 mei 2003
Datum publicatie
9 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AD6058
Formele relaties
Zaaknummer
35987

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35.987

9 mei 2003

SE

gewezen op het beroep in cassatie van N.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 januari 2000, nr. P97/22067, betreffende na te melden beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken.

1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof

Ten aanzien van belanghebbende is bij in één geschrift vervatte beschikkingen de waarde van eenentachtig onroerende zaken te Z voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 1995. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: B en W) bij uitspraak de waarde van elf onroerende zaken teruggebracht tot nihil, van dertien onroerende zaken de waarde tot een lager bedrag vastgesteld en de waarde van de overige zevenenvijftig onroerende zaken gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het geschil bij het Hof had uiteindelijk nog betrekking op negenentwintig beschikkingen.

Het Hof heeft de uitspraak van B en W vernietigd voorzover deze betrekking heeft op de beschikking inzake de onroerende zaak Centrum 9561, de waarde van die onroerende zaak vastgesteld op een lager bedrag en die uitspraak voor het overige bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

B en W hebben een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben de zaak mondeling en schriftelijk doen toelichten, belanghebbende door mr. M.J. Hamer en mr. R.S. Meijer, advocaten te 's-Gravenhage, B en W door mr. E. Grabandt, advocaat te 's-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 10 augustus 2001 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de middelonderdelen I tot en met IV.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

De zaak is door mrs. Meijer en Grabandt voor een tweede maal bepleit, waarna de Advocaat-Generaal Ilsink op 28 februari 2003 een aanvullende conclusie heeft genomen, eveneens strekkend tot ongegrondverklaring van de middelonderdelen I tot en met IV.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Onderdeel I: de objectafbakening

3.1.1. Ten behoeve van de afbakening van de op het luchtvaartterrein Schiphol gelegen objecten hebben B en W dat terrein gesplitst in een zestal deelgebieden: Centrum, Zuid, Zuidoost, Noord, Oost toegankelijk gebied en Oost beperkt toegankelijk gebied. Die splitsing is gebaseerd op de afstand tussen de deelgebieden, het verschil in herkenbaarheid en uitstraling van de deelgebieden, het verschil in functie en gebruik van de deelgebieden en het verschil in bereikbaarheid tussen de deelgebieden. De opsplitsing van het gebied Oost in twee deelgebieden is gebaseerd op de toegankelijkheid van die deelgebieden. De afsplitsing van het deelgebied Noord is kennelijk mede gebaseerd op de omstandigheid dat dit deelgebied van het overige luchtvaartterrein wordt gescheiden door een niet tot het luchtvaartterrein behorende waterweg en de weg van M naar N. Op basis van die splitsing in deelgebieden zijn de op het luchtvaartterrein gelegen objecten vervolgens nader afgebakend.

Voor het Hof heeft belanghebbende - voorzover in cassatie nog van belang - betoogd dat die afbakening wat een twaalftal beschikkingen betreft onjuist is. Het gaat daarbij om de volgende objecten:

I. 18. Centrum 9561 (samenstel), 19. Zuid 9620 (samenstel), 20. 9803, 21. 9901 en 22. Oost 9752 (samenstel),

II. 23. 9607 en 25. 9515,

III. 26. 9518, en 27. 9605,

IV. 28. Centrum 9560 (samenstel), 29. Oost 9750 (samenstel) en 30. Oost 9753 (samenstel).

Deze objecten vormen volgens belanghebbende vier samenstellen (hiervoor aangeduid als I, II, III en IV) als bedoeld in artikel 16, letter d, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).

Het Hof heeft geoordeeld dat de criteria die B en W bij de splitsing van het luchtvaartterrein in deelgebieden en de daarop gebaseerde objectafbakening hebben gehanteerd, kunnen leiden tot een objectieve en redelijke en mitsdien aanvaardbare objectafbakening, en het heeft de door belanghebbende bepleite samenvoeging van een aantal aldus afgebakende objecten afgewezen. Deze oordelen worden in onderdeel I van het middel bestreden.

3.1.2. Onjuist is het door het Hof gekozen uitgangspunt dat moet worden beoordeeld of de criteria die B en W aan de verdeling van het luchtvaartterrein in deelgebieden en daarmee aan de objectafbakening ten grondslag hebben gelegd, tot een aanvaardbare objectafbakening kunnen leiden. Anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld, komt - ook al bepaalt artikel 16, letter d, van de Wet WOZ dat naar de omstandigheden moet worden beoordeeld of (gedeelten van) eigendommen bij elkaar behoren en daarom als een samenstel dienen te worden aangemerkt - daarbij aan een gemeente niet een door de belastingrechter in beginsel te respecteren beoordelingsvrijheid toe, evenmin als bijvoorbeeld voor de toepassing van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) aan een inspecteur een dergelijke beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag waar iemand woont of waar een lichaam gevestigd is.

3.1.3. De verdeling van het luchtvaartterrein in deelgebieden, welke aan de objectafbakening door B en W ten grondslag ligt, is ten dele gebaseerd op verschillen in afstand, functie en gebruik van de daarin gelegen eigendommen en verder op de criteria herkenbaarheid, uitstraling, bereikbaarheid en toegankelijkheid. Aldus hebben B en W miskend dat bij de beantwoording van de vraag in hoeverre de door belanghebbende in haar bedrijf aangewende (gedeelten van) eigendommen - die onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen - als een samenstel moeten worden aangemerkt, beslissend is of dat bedrijf als één samenhangend geheel moet worden beschouwd, waarbinnen alle (gedeelten van) eigendommen voor één organisatorisch doel worden aangewend.

3.1.4. Het in 3.1.2 en 3.1.3 overwogene brengt mee dat onderdeel I, waarin daarop gerichte klachten besloten liggen, in zoverre gegrond is.

3.2. Onderdeel II: de start- en landingsbanen

3.2.1. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt bij de bepaling van de waarde van onroerende zaken buiten aanmerking gelaten de waarde van openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken.

Voor het Hof heeft belanghebbende aangevoerd dat de waarde van de tot het luchtvaartterrein Schiphol behorende start- en landingsbanen voor het luchtverkeer buiten aanmerking moet worden gelaten, omdat die banen moeten worden beschouwd als openbare landwegen in de zin van die bepalingen. Het Hof heeft die stelling afgewezen, omdat de start- en landingsbanen naar het oordeel van het Hof naar verkeersopvattingen en naar het spraakgebruik niet als landwegen kunnen worden beschouwd.

3.2.2. Dat oordeel wordt in cassatie tevergeefs bestreden. De in voormelde bepaling gebruikte term 'openbare landwegen' ziet, zoals ook blijkt uit het daarin afzonderlijk vermelden van 'openbare waterwegen', op openbare wegen over land. Onder dat begrip vallen niet voorzieningen die ten dienste staan aan het verkeer door de lucht, zoals de onderhavige start- en landingsbanen.

3.2.3. Belanghebbende heeft voor het Hof voorts betoogd dat de start- en landingsbanen ten behoeve van het luchtverkeer, gelet op de ratio van de in artikel 2, aanhef en letter d, van de Uitvoeringsregeling opgenomen bepaling, onder de daarin opgenomen uitzondering dienen te vallen. Ook die stelling is door het Hof afgewezen. Dat oordeel wordt in cassatie eveneens tevergeefs bestreden, aangezien er geen reden is om aan te nemen dat de bepaling, in weerwil van het hiervoor in 3.2.2 overwogene, ook zou zien op voorzieningen voor het luchtverkeer.

3.2.4. Belanghebbende heeft in dit verband voor het Hof ook nog betoogd dat de start- en landingsbanen op grond van het gelijkheidsbeginsel vrijgesteld dienen te zijn. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel geen plaats is omdat bij landwegen, waterwegen en railbanen enerzijds en start- en landingsbanen anderzijds geen sprake is van gelijke gevallen. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt. De regelgever heeft hier kennelijk geen gelijke gevallen aanwezig geacht en ook niet aanwezig behoeven te achten.

3.3. Onderdeel III: de parkeervoorzieningen

3.3.1. Voor het Hof heeft belanghebbende voorts aangevoerd dat ook de waarde van een aantal in 's Hofs uitspraak nader omschreven, op de luchthaven aanwezige parkeervoorzieningen (parkeergelegenheden in de openlucht en parkeergarages) gelet op het bepaalde in artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, van de Uitvoeringsregeling buiten aanmerking moet worden gelaten, omdat deze voorzieningen deel uitmaken van de openbare weg dan wel als zelfstandige onderdelen daarvan zijn te beschouwen. Het Hof heeft deze stelling afgewezen.

3.3.2. Zoals door de Hoge Raad in zijn arrest van 21 september 2001, nr. 35502, BNB 2001/378, is overwogen, dient voor het antwoord op de vraag of sprake is van een openbare (land)weg in de zin van artikel 220d, lid 1, letter f, van de Gemeentewet (tekst 1996), aansluiting te worden gezocht bij de Wegenwet. Hetzelfde geldt met betrekking tot artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, van de Uitvoeringsregeling. Het Hof heeft met betrekking tot de parkeervoorzieningen - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat het gaat om met slagbomen afgezette parkeervoorzieningen welke door belanghebbende speciaal zijn gebouwd en aangelegd ten behoeve van parkeren en niet ten behoeve van het verkeer over de openbare weg als zodanig. 's Hofs op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat de parkeervoorzieningen niet tot de openbare weg kunnen worden gerekend, geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het begrip 'openbare (land)weg'. Als verweven met waarderingen van feitelijke aard kan dit oordeel voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Wat de parkeergarages betreft, geldt bovendien dat dergelijke opstallen naar hun aard niet als openbare weg kunnen worden aangemerkt, en dat daardoor evenmin de ondergrond daarvan kan worden gerekend tot de openbare weg (vgl. HR 21 september 2001, nr. 35502, BNB 2001/378, rechtsoverweging 3.8.2). 's Hofs oordeel wordt derhalve in cassatie tevergeefs bestreden.

3.3.3. Het Hof heeft met betrekking tot de parkeerplaatsen aan de voorzijde van de passagiersterminal geoordeeld dat deze onzelfstandige onderdelen van de openbare weg vormen. Dit oordeel geeft evenmin blijk van een onjuiste opvatting van het begrip 'openbare (land)weg', en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof terecht geoordeeld dat wat betreft de hier bedoelde respectievelijk de hiervoor in 3.3.1 bedoelde parkeervoorzieningen geen sprake is van gelijke gevallen. Ook dit oordeel wordt derhalve in cassatie tevergeefs bestreden.

3.4. Onderdeel IV: de landbouwgronden

3.4.1. Tot het luchtvaartterrein behoren percelen bouwland, die - met gebruikmaking van de in de onderdelen 4.3, 4.4 en 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal beschreven "set aside"-regeling - in de periode van 15 september 1992 tot en met 15 september 1997 uit productie zijn genomen, maar in die periode wel zijn beplant met een groenbemester.

Het Hof heeft geoordeeld dat deze percelen niet vallen onder de in artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsregeling opgenomen uitzondering voor ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. Het heeft daarvoor redengevend geoordeeld dat de bemesting en het onderhoud waarvan bij die percelen sprake is, niet met zich brengen dat de grond bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd, dat daaraan niet afdoet dat het gaat om regelmatig wisselende gedeelten van het landbouwareaal nu de toestand op de peildatum beslissend is, en dat het tegen vergoeding uit productie nemen van bouwland niet op zichzelf reeds bedrijfsmatige exploitatie in de zin van voormelde bepaling vormt.

Dat oordeel wordt in onderdeel IV van het middel terecht bestreden, aangezien de omstandigheid dat een perceel met gebruikmaking van de vorenbedoelde regeling tijdelijk uit productie wordt genomen, op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat het perceel zijn karakter van bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond heeft verloren.

3.4.2. Tot het luchtvaartterrein behoren verder percelen braakliggende grond. Het Hof heeft geoordeeld dat deze percelen op de peildatum het karakter van cultuurgrond hadden verloren. Het heeft daartoe kennelijk redengevend geoordeeld dat, zoals van de zijde van de gemeente was betoogd, er op de peildatum geen sprake van was dat deze percelen tijdelijk niet als cultuurgrond in gebruik waren, en dat ook niet aannemelijk was dat deze grond binnen afzienbare tijd bedrijfsmatig als cultuurgrond zou worden geëxploiteerd.

Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Voorzover het onderdeel tegen deze oordelen is gericht, kan het derhalve niet tot cassatie leiden.

3.5. Onderdeel VI: de afwaardering tot op de bedrijfswaarde

3.5.1. Voor het Hof heeft belanghebbende betoogd dat de waarde van sommige tot de luchthaven behorende onroerende zaken - te weten de in het overzicht, bedoeld in rechtsoverweging 6.8.1 van de bestreden uitspraak, vermelde objecten: landingsterrein en terminals, pieren en publieksruimten - moet worden bepaald op de (gecorrigeerde) vervangingswaarde, en dat dan, nu deze zaken in de commerciële sfeer als incourante onroerende zaken worden gebruikt, die waarde moet worden gesteld op de bedrijfswaarde, dat is de waarde in economische zin die de betrokken zaken hebben voor de onderneming van belanghebbende zelf.

3.5.2. Het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval van commercieel gebezigde onroerende zaken geen sprake is, omdat de exploitatie van de onderhavige zaken niet uitsluitend plaatsvindt om daarmee winst te behalen, maar ook en vooral om in het algemeen belang gelegen redenen. Het Hof heeft daartoe redengevend geacht dat de aandelen van belanghebbende geheel in handen van de overheid zijn, dat de overheid in het kader van de behartiging van het algemeen belang, en niet in het kader van het aandeelhouderschap, een doorslaggevende invloed uitoefent op het bedrijfsbeleid van belanghebbende en dat zulks tot gevolg heeft dat het streven naar optimaal rendement negatief wordt beïnvloed door redenen van algemeen belang. Het Hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat er geen grond is om op de binnen de onderneming van belanghebbende gebruikte onroerende zaken een afwaardering toe te passen wegens lagere bedrijfswaarde.

3.5.3. De tegen dit oordeel gerichte klacht slaagt. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is onduidelijk waarom de door het Hof redengevend geachte omstandigheden ertoe leiden dat de desbetreffende onroerende zaken binnen belanghebbendes onderneming niet commercieel worden aangewend. Noch de omstandigheid dat de overheid alle aandelen in het door belanghebbende uitgegeven aandelenkapitaal houdt, noch de omstandigheid dat de overheid in het kader van de behartiging van het algemeen belang een doorslaggevende invloed uitoefent op het bedrijfsbeleid van belanghebbende, brengt noodzakelijkerwijs mee dat belanghebbende de desbetreffende onroerende zaken anders dan commercieel aanwendt. Zeer wel is denkbaar dat belanghebbende, niettegenstaande het ingrijpen door de overheid met het oog op het algemeen belang, streeft naar een optimale bedrijfsvoering op het gebied van luchthavenactiviteiten. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende haar luchthavenactiviteiten slechts kan uitoefenen met financiële bijstand van de overheid, dan wel dat zij slechts streeft naar het kostendekkend exploiteren van haar luchthavenbedrijf. Veeleer bevatten de stukken van het geding aanwijzingen dat belanghebbende erin slaagt structureel winst te behalen door middel van een combinatie van strikt luchthavengebonden activiteiten en overige activiteiten, bestaande uit onder meer het verlenen van concessies voor belastingvrije verkoop van consumentenproducten en de verhuur van kantoor- en bedrijfspanden.

3.5.4. Het Hof is - terecht - ervan uitgegaan dat, voorzover wel sprake zou zijn van een door belanghebbende geëxploiteerd commercieel bedrijf, zulks niet zonder meer tot gevolg heeft dat een afboeking op lagere bedrijfswaarde mogelijk is, omdat zodanige afboeking slechts mag plaatsvinden ingeval de resultaten uit de exploitatie van die onroerende zaken zulks rechtvaardigen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende niet in het gelijk gesteld kan worden, omdat zij haar stelling met betrekking tot een afboeking in verband met de lagere bedrijfswaarde grondt op de resultaten van de luchthaven als geheel, en niet op de specifieke exploitatieresultaten van de onroerende zaken. Ook de tegen dit oordeel gerichte klacht slaagt. Nu belanghebbende de waarde van de betrokken onroerende zaken kennelijk heeft bepaald op basis van de met betrekking tot die zaken verwachte toekomstige kasstromen, is 's Hofs redengeving zonder nadere motivering, welke echter ontbreekt, niet begrijpelijk.

3.5.5. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat niet is gesteld en ook niet aannemelijk is dat de bedragen waarvoor belanghebbende onroerende zaken zou kunnen verwerven die voor haar hetzelfde nut opleveren als de gewaardeerde zaken, lager zijn dan de tussen partijen overeengekomen basiswaarden, en dat het gelijk ook om deze reden niet aan de kant van belanghebbende is. Met dit oordeel heeft het Hof eraan voorbijgezien dat hetgeen belanghebbende in haar conclusie van repliek voor het Hof onder verwijzing naar de jaarrekening 1994 omtrent de balanswaarde van de desbetreffende onroerende zaken heeft betoogd, inhoudt dat, gelet op de waarde waarvoor de onroerende zaken zijn opgenomen in de commerciële balans per 31 december 1994, de door belanghebbende gestelde lagere bedrijfswaarde aannemelijk is. Gelet hierop is 's Hofs genoemde oordeel onvoldoende gemotiveerd. De tegen dit oordeel gerichte klacht slaagt derhalve eveneens.

3.6. Onderdeel VII: bodemverontreiniging

3.6.1. Bij de waardering van de onroerende zaken hebben B en W rekening gehouden met een bedrag aan te verwachten saneringskosten wegens bodemverontreiniging. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat rekening moet worden gehouden met een hoger bedrag aan saneringskosten. In dat verband heeft het Hof overwogen dat slechts kan worden gelet op waardeverminderende omstandigheden die, de bestemming van de grond in aanmerking nemend en uitgaande van het feit dat niet is komen vast te staan dat op belanghebbende enige verplichting tot sanering drukt, een willekeurige gegadigde met het oog op de exploitatie overeenkomstig de bestemming in aanmerking zou nemen bij het bepalen van de koopprijs voor die grond, en dat van dergelijke omstandigheden niet is gebleken.

3.6.2. In het onderdeel wordt als klacht aangevoerd dat het Hof, aldus oordelend, heeft miskend dat de waardering van de onroerende zaken dient plaats te vinden met inachtneming van de Wet bodembescherming, hetgeen volgens belanghebbende meebrengt dat rekening moet worden gehouden met de kosten die zouden moeten worden gemaakt bij overdracht van de grond voor een andere bestemming en een daarmee gepaard gaande sanering tot schone grond.

Het Hof is er echter kennelijk van uitgegaan dat de grond ook in de toekomst zijn huidige bestemming als luchtvaartterrein zal behouden, hetgeen in cassatie niet wordt bestreden. Uitgaande van de bestemming van de grond, ook in de toekomst, als luchtvaartterrein heeft het Hof terecht geen rekening gehouden met de consequenties van een sanering van de grond tot schone grond, nu een dergelijke sanering vooralsnog niet aan de orde is. De klacht faalt derhalve.

3.6.3. De in het onderdeel opgenomen klacht dat het Hof heeft miskend dat het rapport G niet uitsluitend uitgaat van multifunctionele sanering, strekt blijkens de schriftelijke toelichting op het middel ten betoge dat het Hof zijn oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat rekening moet worden gehouden met een hoger bedrag aan saneringskosten dan B en W in aanmerking hebben genomen, nader had moeten motiveren. De klacht faalt. De waardering van de bewijsmiddelen is immers aan het Hof voorbehouden, en geen rechtsregel verplichtte het Hof, uitgaande van de bestemming van de grond - ook in de toekomst - als luchtvaartterrein, zelfstandig een onderzoek in te stellen naar de omvang van de saneringskosten.

3.7. Slotsom

3.7.1. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige in het middel opgenomen klachten behoeven geen behandeling. De hierin aan de orde gestelde vragen kunnen, voorzover nodig, na verwijzing nog aan de orde komen.

3.7.2. Voor het geval het verwijzingshof tot het oordeel komt dat bij het geven van de waardebeschikkingen is uitgegaan van een onjuiste objectafbakening in die zin dat ten onrechte verschillende objecten zijn onderscheiden voor elk waarvan een beschikking is gegeven, terwijl voor de toepassing van de Wet WOZ van één groter object had moeten worden uitgegaan, waarvoor één beschikking had moeten worden gegeven, heeft het volgende te gelden.

In deze situatie - welke verschilt van de situaties welke aan de orde waren in de arresten van de Hoge Raad van 27 september 2002, nrs. 34927 en 34928, BNB 2002/375 en 376, en van 8 november 2002, nr. 36941, BNB 2003/46 - zal het verwijzingshof de afzonderlijke waardebeschikkingen moeten vernietigen.

In een dergelijk geval kan, anders dan in de gevallen waarop de evenvermelde arresten betrekking hebben, de onjuiste afbakening derhalve niet in bezwaar of beroep door de ambtenaar van de gemeente of de belastingrechter worden aangepast. De ambtenaar van de gemeente kan evenwel voor het juist afgebakende object een nieuwe waardebeschikking geven.

Aanslagen in de onroerendezaakbelastingen die zijn vastgesteld op basis van dergelijke onjuiste waardebeschikkingen - zodat ook daarbij van een onjuiste objectafbakening is uitgegaan -, gelden als ten onrechte vastgestelde aanslagen in de zin van artikel 18a, lid 1, van de AWR, en zullen door de ambtenaar van de gemeente binnen acht weken na de vernietiging van de desbetreffende waardebeschikkingen eveneens moeten worden vernietigd.

Binnen de termijn van artikel 11, lid 3, van de AWR kunnen - eventueel tot behoud van rechten, indien tegen de aanvankelijk gegeven beschikkingen een rechtsmiddel is aangewend - ter zake van het juist afgebakende object nieuwe aanslagen in de onroerendezaakbelastingen worden opgelegd (vgl. rechtsoverweging 3.4 van HR 8 juli 1992, nr. 28262, BNB 1992/311), hetzij naar de bij een - eventueel al tot behoud van rechten gegeven - nieuwe waardebeschikking vastgestelde waarde, hetzij naar de met toepassing van artikel 220d, lid 4, van de Gemeentewet vastgestelde waarde.

Indien de termijn van artikel 11, lid 3, van de AWR is verstreken, kan naar aanleiding van een voor het juist afgebakende object gegeven nieuwe waardebeschikking op de voet van het bepaalde in artikel 18a, lid 3, van de AWR de te weinig geheven belasting worden nagevorderd. Daarbij is nog het volgende van belang. Uit artikel 18a, lid 2, van de AWR volgt dat de desbetreffende navorderingsaanslag moet worden opgelegd binnen acht weken nadat de nieuwe waardebeschikking onherroepelijk is geworden. In de wet is evenwel geen termijn opgenomen waarbinnen, op straffe van nietigheid van de nieuwe beschikking, van de bevoegdheid tot het geven van een nieuwe waardebeschikking gebruik moet worden gemaakt. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt echter mee dat de nieuwe beschikking moet worden gegeven binnen een redelijke termijn na de (onherroepelijke) vernietiging van de aanvankelijk gegeven waardebeschikkingen. Het bepaalde in de artikelen 4:13, lid 2, en 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht is hierbij van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder aanvrager de belanghebbende is te verstaan en onder de ontvangst van de aanvraag de vernietiging van de aanvankelijk gegeven waardebeschikkingen.

4. Proceskosten

B en W zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de gemeente Haarlemmermeer aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630 (€ 285,88), en

veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4186 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Haarlemmermeer aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2003.