Home

Hoge Raad, 05-12-2003, AE9370, 37395

Hoge Raad, 05-12-2003, AE9370, 37395

Inhoudsindicatie

Nr. 37.395 5 december 2003 wv gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juni 2001, nr. 98/03198, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in de baatbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 37.395

5 december 2003

wv

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juni 2001, nr. 98/03198, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in de baatbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 ter zake van het genot krachtens eigendom van de onroerende zaak a-straat 1 te Q een aanslag in de baatbelasting Hoofdstraat-Noord van de gemeente Apeldoorn opgelegd ten bedrage van ƒ 6968,40, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd van de afdeling Gemeentebelastingen (hierna: de Ambtenaar) is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: B en W) heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

B en W hebben in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en daarin tevens het incidentele beroep beantwoord.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 20 augustus 2002 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep en ongegrondverklaring van het incidentele beroep.

3. Uitgangspunten in cassatie

In verband met de herinrichting en reconstructie van de Hoofdstraat-Noord heeft de raad van de gemeente Apeldoorn bij besluit van 23 mei 1991 de Verordening Baatbelasting Hoofdstraat-Noord vastgesteld. Aan belanghebbende, eigenaresse van het pand a-straat 1, dat is gelegen in het heringerichte gebied, is voor het onderhavige jaar een aanslag in de baatbelasting opgelegd. Bij uitspraak van 12 november 1997 op het bezwaar is die aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is op 18 augustus 1998 tegen de uitspraak in beroep gekomen. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld - welk oordeel in cassatie niet is bestreden - dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Belanghebbende heeft voor het Hof onder meer gesteld dat zij bij gebrek aan wetenschap betwist dat alle gebate onroerende zaken in de heffing zijn betrokken. In dat verband heeft belanghebbende de gemeente verzocht een lijst van de aangeslagen panden over te leggen. Dat verzoek heeft de Ambtenaar in zijn vertoogschrift afgewezen met een beroep op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

4.1. Middel 2 strekt ten betoge dat artikel 67 AWR de Ambtenaar verbood om aan belanghebbende de door deze gevraagde gegevens te verschaffen. Dat betoog is onjuist. Belanghebbendes vraag welke onroerende zaken in de heffing zijn betrokken, kon worden beantwoord zonder iets bekend te maken van hetgeen aan de Ambtenaar was gebleken of medegedeeld nopens de persoon of de zaken van degenen aan wie de aanslagen waren opgelegd. Hetzelfde geldt voor belanghebbendes vraag tot welke bedragen die onroerende zaken in de heffing zijn betrokken, aangezien de heffingsmaatstaf blijkens artikel 4 van de Verordening uitsluitend wordt bepaald door een eigenschap van het belastingobject. Het door de Ambtenaar jegens belanghebbende gedaan beroep op artikel 67 AWR faalde dus reeds op de grond dat wegens de aard van de gevraagde gegevens op hem geen geheimhoudingsplicht rustte.

Hieruit volgt tevens dat middel 3 belang ontbeert.

4.2. Het Hof heeft aan de enkele omstandigheid dat - naar zijn oordeel - de Ambtenaar met de in de loop van het geding voor het Hof overgelegde stukken, waaronder het kaartmateriaal, niet aannemelijk heeft gemaakt dat alle onroerende zaken die door het plan Hoofdstraat-Noord zijn gebaat, daadwerkelijk in de heffing van de baatbelasting zijn betrokken, zonder enige motivering de gevolgtrekking verbonden dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag "reeds om die reden" niet in stand kan blijven. Dat oordeel geeft onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang. Niet duidelijk is immers of het Hof tot die gevolgtrekking is gekomen op grond van de opvatting dat, ingeval niet alle gebate onroerende zaken in de heffing zijn betrokken, zulks onder alle omstandigheden moet leiden tot vernietiging van de aanslagen die wel zijn opgelegd - welke opvatting onjuist is -, of dat het Hof hier, hoewel daarvan uit zijn vaststellingen en motivering niet blijkt, bepaalde omstandigheden in aanmerking heeft genomen en doorslaggevend geacht. Op dit punt is 's Hofs uitspraak onvoldoende met redenen omkleed. Middel 4 slaagt in zoverre. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling, evenmin als middel 1.

5. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht

De klacht faalt op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.15.

6. Proceskosten

Noch wat betreft het principale cassatieberoep, noch wat betreft het incidentele cassatieberoep acht de Hoge Raad termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond,

verklaart het principale beroep van B en W gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2003.