Home

Hoge Raad, 13-06-2003, AF0332, 36388

Hoge Raad, 13-06-2003, AF0332, 36388

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juni 2003
Datum publicatie
19 juni 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF0332
Formele relaties
Zaaknummer
36388

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende zijn over het tijdvak 1 april 1995 tot en met 31 oktober 1995 op één aanslagbiljet, gedateerd 23 januari 1998, naheffingsaanslagen opgelegd in de accijns van bier, de accijns van overige alcoholhoudende producten en de accijns van tabaksproducten, alsmede in de omzetbelasting, voor wat betreft de accijnzen tot een bedrag van in totaal ƒ 34.747,50 en voor wat betreft de omzetbelasting tot een bedrag van ƒ 3673,80 aan enkelvoudige belasting, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Uitspraak

Nr. 36.388

13 juni 2003

EC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 16 juni 2000, nr. BK-98/04875, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslagen.

1. Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn over het tijdvak 1 april 1995 tot en met 31 oktober 1995 op één aanslagbiljet, gedateerd 23 januari 1998, naheffingsaanslagen opgelegd in de accijns van bier, de accijns van overige alcoholhoudende producten en de accijns van tabaksproducten, alsmede in de omzetbelasting, voor wat betreft de accijnzen tot een bedrag van in totaal ƒ 34.747,50 en voor wat betreft de omzetbelasting tot een bedrag van ƒ 3673,80 aan enkelvoudige belasting, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. D.M. Bos, advocaat te Alphen aan den Rijn.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 30 september 2002 en - bij nadere conclusie - op 13 februari 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur.

Belanghebbende heeft schriftelijk op die conclusies gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. In het tijdvak waarop de naheffingsaanslagen betrekking hebben, was belanghebbende als matroos werkzaam op een binnenschip waarvan zijn vader de kapitein was. Hij heeft in dat tijdvak twaalf maal goederen (onder meer bier, alcoholhoudende producten en tabaksproducten) besteld bij een scheepsprovianderingbedrijf te R, die deze goederen voorradig had in een accijnsgoederenplaats in de zin van artikel 1a, letter d, van de Wet op de accijns.

Voor een deel zijn deze goederen door hem afgehaald en aan boord van het hiervóór vermelde binnenschip gebracht, voor een ander deel zijn zij door de leverancier aan boord afgeleverd. Op de door de leverancier opgemaakte facturen is onder meer vermeld:

'BUNK.NR. : 001 Q'

en

'B DUWBOOT',

in sommige gevallen gevolgd door

"X"

en

"D

a-straat 1

S

NEDERLAND"

en voorts

"VERKLARING O.G.V.

ART. 66A WET ACC."

Aan de voet van de facturen was afgedrukt:

"DE OP DEZE FACTUUR VERMELDE GOEDEREN ONTVANGEN VOOR GEBRUIK AAN BOORD TUSSEN TWEE OF MEERDERE LIDSTATEN

VAN DE E.E.G.

HANDTKENING VOOR ACCOORD:"

De facturen zijn door belanghebbende van zijn handtekening voorzien. Hij heeft deze ook voldaan.

3.1.2. In het kader van een vanwege de Inspecteur ingesteld onderzoek heeft belanghebbende verklaard dat de goederen bestemd waren voor Tsjechische bemanningsleden van het schip waarop zijn vader en hijzelf voeren, dat deze personen de goederen ergens in Duitsland weer van boord haalden, waartoe soms een auto stond te wachten, en dat hij niet wist of de afhalers ook Tsjechen waren.

3.1.3. De Inspecteur heeft bij de onderwerpelijke naheffingsaanslagen ter zake van het voorhanden hebben van de afgenomen hoeveelheden bier, (overige) alcoholhoudende producten en tabaksproducten accijns nageheven, alsmede voor wat betreft de tabaksproducten tevens omzetbelasting. Hij heeft ter zitting van het Hof verklaard dat in verband met de onderwerpelijke leveranties ook aan de leverancier naheffingsaanslagen zijn opgelegd, maar dat deze aanslagen na daartegen gemaakt bezwaar zijn vernietigd.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat ervan kan worden uitgegaan dat de onderwerpelijke goederen overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken als is bedoeld in artikel 2f van de Wet, zodat, nu geen ander belastbaar feit in de zin van de Wet waarvoor belanghebbende als belastingplichtige kan worden aangewezen, is gesteld en hiervan evenmin is gebleken, de onderwerpelijke naheffingsaanslag ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd. Dit oordeel heeft het Hof gebaseerd op hetgeen de Inspecteur ter zitting heeft verklaard, alsmede op het door hem in het vertoogschrift ingenomen standpunt dat de vrijstelling als bedoeld in artikel 66a van de Wet op de accijns (tekst 1995; hierna: de Wet) juncto artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit accijns (hierna: het Besluit) geen toepassing vindt, in combinatie met de omstandigheid dat de Inspecteur omtrent de gang van zaken in verband met de aan de leverancier opgelegde naheffingsaanslagen geen duidelijkheid heeft verschaft.

3.2.2. In de middelen wordt bestreden 's Hofs oordeel dat belanghebbende geen goederen voorhanden heeft gehad die niet in de zin van artikel 2f van de Wet in de heffing waren betrokken, aangezien, aldus het middel, op het tijdstip waarop belanghebbende de onderwerpelijke accijnsgoederen voorhanden kreeg, voor deze goederen geen accijns was geheven noch betaald en dit ook later niet is gebeurd, nu de aan de leverancier van de goederen opgelegde naheffingsaanslagen zijn vernietigd.

3.3.1. Krachtens artikel 1 van de Wet wordt accijns geheven ter zake van de uitslag en van de invoer van onder meer de hiervóór onder 3.1.1 vermelde producten. Artikel 51 van de Wet bepaalt dat de accijns ter zake van de uitslag wordt geheven van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats. Deze accijns moet op aangifte worden voldaan (artikel 53 van de Wet).

3.3.2. Krachtens artikel 66a van de Wet wordt onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen vrijstelling van accijns verleend ter zake van de uitslag en de invoer van onder meer accijnsgoederen die gebruikt worden aan boord van schepen in het verkeer van Nederland naar een andere lidstaat. Ingevolge artikel 19a, lid 1, van het Besluit kan de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats deze vrijstelling slechts toepassen, indien de eigenaar van het schip of diens vertegenwoordiger in het bezit is van een vergunning van de inspecteur, waaruit blijkt dat ten behoeve van het desbetreffende schip minerale oliën met vrijstelling mogen worden betrokken, en hij of zijn gemachtigde aan boord van het schip aan de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats een schriftelijke verklaring verstrekt, waarin hij vermeldt dat de aan hem te leveren accijnsgoederen worden gebruikt aan boord van het schip in het verkeer van Nederland naar een andere lidstaat.

3.3.3. Degene die accijnsgoederen voorhanden krijgt die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken, wordt de accijns daarvoor verschuldigd ingevolge het bepaalde in de artikelen 2f, tweede gedeelte, en 51a, aanhef en letter f, van de Wet. Aangezien artikel 2f, tweede gedeelte, blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1992/93, 22 697, nr. 3, blz. 29) de voortzetting is van artikel 87, lid 1, van de Wet (tekst 1992) en niet blijkt dat de wetgever met die bepaling een beperktere of juist ruimere mogelijkheid tot heffing bij een afnemer als belanghebbende voor ogen stond dan voortvloeide uit vermeld artikel 87, lid 1, dient evenwel voor de toepassing van artikel 2f, tweede gedeelte, tevens vast te staan dat die afnemer op het moment waarop hij de goederen voorhanden krijgt, weet of redelijkerwijs kan weten dat de goederen niet in de heffing zijn of zullen worden betrokken.

3.3.4. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende jegens de leverancier heeft voorgewend de onderwerpelijke accijnsgoederen te betrekken in het kader van de aan de eigenaar van het schip of diens vertegenwoordiger verstrekte vergunning in de zin van artikel 19a, lid 1, letter a, van het Besluit en dat hij niet was gemachtigd om een verklaring bedoeld in artikel 19a, lid 1, letter b, van het Besluit namens die eigenaar af te geven en dit toch heeft gedaan. Hierdoor zijn de goederen ten onrechte met toepassing van de hiervóór in 3.3.2 bedoelde vrijstelling uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats van de leverancier en niet in de heffing van accijns betrokken. Uit hetgeen door het Hof is vastgesteld en uit de stukken van het geding volgt voorts dat belanghebbende zich de goederen bij de leverancier of aan boord heeft doen afleveren, waarmee hij de feitelijke beschikkingsmacht over de goederen kreeg. Uit een en ander kan geen andere conclusie volgen dan dat belanghebbende op dat tijdstip wist of redelijkerwijs kon weten dat de leverancier de accijnzen niet op aangifte zou voldoen en dat hij mitsdien goederen voorhanden kreeg die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing waren betrokken.

Derhalve is belanghebbende de accijnzen - in het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft - verschuldigd geworden op de voet van artikel 2f, tweede gedeelte, en artikel 51a, aanhef en letter f, van de Wet.

Op grond van het vorenstaande slagen de middelen voor wat betreft de naheffingsaanslagen in de accijns.

3.3.5. Ten aanzien van de omzetbelasting geldt het navolgende. Volgens de op het aanslagbiljet weergegeven toelichting is de naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd op de voet van artikel 28 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Artikel 28 ziet blijkens zijn bewoordingen op geen andere belasting dan ter zake van de levering, de intracommunautaire verwerving en de invoer van tabaksproducten. Dat artikel treft een van de gewone regels afwijkende regeling omtrent de wijze van heffing van die belasting, aanknopend bij het tijdstip en de maatstaf van de accijnsheffing. Zulks sluit niet in een uitbreiding van de belastbare feiten buiten de in de artikelen 1 en 28 van de Wet OB gegeven opsomming (HR 29 maart 2000, nr. 34699, BNB 2000/342), in het bijzonder niet een uitbreiding tot het in artikel 2f van de Wet genoemde voorhanden hebben.

Belanghebbende kan derhalve niet op de voet van artikel 28 van de Wet OB omzetbelasting verschuldigd zijn krachtens overeenkomstige toepassing van artikel 2f van de Wet. De Inspecteur heeft niet aangevoerd dat belanghebbende de belasting verschuldigd is geworden wegens een van de hiervóór vermelde belastbare feiten, zodat ervan kan worden uitgegaan dat zich ten aanzien van belanghebbende geen van deze heeft voorgedaan. De door het Hof ten aanzien van de omzetbelasting gegeven beslissing is derhalve - wat er zij van de gronden - juist. Voor zover zij deze beslissing bestijden, falen zij derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag in de omzetbelasting, en

handhaaft de naheffingsaanslag in de accijns van bier, de accijns van overige alcoholhoudende producten en de accijns van tabaksproducten.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2003