Hoge Raad, 05-09-2003, AF0417, 37685
Hoge Raad, 05-09-2003, AF0417, 37685
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 september 2003
- Datum publicatie
- 5 september 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF0417
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0417
- Zaaknummer
- 37685
Inhoudsindicatie
Nr. 37.685 5 september 2003 EC gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 september 2001, nr. 775/97, betreffende de na te melden naheffingsaanslagen. 1. Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof ...
Uitspraak
Nr. 37.685
5 september 2003
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 september 2001, nr. 775/97, betreffende de na te melden naheffingsaanslagen.
1. Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn over het tijdvak november 1995 op één aanslagbiljet, gedateerd 10 maart 1997, naheffingsaanslagen opgelegd in de accijns van tabaksproducten en de omzetbelasting, ten bedrage van respectievelijk ƒ 197.120,40 en ƒ 54.923,30 aan enkelvoudige accijns en omzetbelasting, met een verhoging van de nageheven accijns en belasting met 100 percent, van welke verhogingen de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op 25 percent. De naheffingsaanslagen en de beschikkingen inzake de verhogingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur en - zo dient 's Hofs uitspraak kennelijk te worden verstaan - de naheffingsaanslag in de omzetbelasting vernietigd en de accijns van tabaksproducten verminderd tot het bedrag aan enkelvoudige belasting van ƒ 197.120,40. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 30 september 2002 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende beschikt over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats waarin zij zonder verschuldigdheid van accijns onder meer tabaksproducten voorhanden mag hebben. In november 1995 is uit die accijnsgoederenplaats een hoeveelheid tabaksproducten gestolen. Omdat belanghebbende in haar aangifte over de maand november 1995 de accijnsgoederen welke in die maand uit haar accijnsgoederenplaats waren gestolen niet had begrepen, zijn aan haar - uiteindelijk - de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.
3.1.2. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat ter zake van de uit de accijnsgoederenplaats gestolen goederen op grond van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) geen accijns was verschuldigd, respectievelijk dat zij ter zake van deze diefstal aanspraak kon maken op toepassing van de vrijstelling voor verliezen als bedoeld in artikel 14, lid 1, van de Richtlijn nr. 92/12/EEG van 25 februari 1992, PbEG 23 maart 1992, nr. L 76 (hierna: de Accijnsrichtlijn). Die stellingen zijn door het Hof afgewezen.
Tegen de desbetreffende oordelen richten zich de middelen.
3.2. Ingevolge artikel 1, leden 1 en 2, van de Wet is accijns verschuldigd ter zake van de uitslag van accijnsgoederen. Dat begrip uitslag wordt in artikel 2, lid 1, van de Wet nader omschreven als het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die voor die soort accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen. De ter zake van die uitslag verschuldigde accijns wordt ingevolge artikel 51, lid 1, van de Wet geheven van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats. Artikel 88, lid 1, tweede volzin, van de Wet houdt in dat accijnsgoederen die worden vermist, worden aangemerkt als te zijn uitgeslagen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die laatste bepaling blijkt dat de wetgever daarmee in de wet heeft willen vastleggen dat ook ter zake van goederen die uit een accijnsgoederenplaats zijn gestolen, heffing van accijns dient plaats te vinden, en wel bij de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats, omdat deze aansprakelijk wordt geacht voor de accijns van die goederen (Memorie van antwoord inzake de Wet van 31 oktober 1991, Stb. 561, Kamerstukken II, 1989/90, 21 368, nr. 7, blz. 6, 7, 43 en 44).
Bij Wet van 24 december 1992, Stb. 1992, 711, is de Wet aangepast aan de Accijnsrichtlijn. Artikel 88, lid 1, tweede volzin, van de Wet is daarbij evenwel niet gewijzigd. De bepalingen en de geschiedenis van de totstandkoming van de aanpassingswet geven geen aanleiding om te veronderstellen dat de wetgever door de wijzigingen die daarbij op andere punten in de Wet zijn aangebracht, de hiervoor bedoelde functie van het bepaalde in artikel 88, lid 1, tweede volzin, heeft willen veranderen. Een wijziging van die functie kan ook niet worden afgeleid uit het bij die aanpassingswet in de Wet opnemen van artikel 2f, waarin als uitslag onder meer mede wordt aangemerkt het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken, aangezien deze bepaling blijkens die wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1992/93, 22 697, nr. 3, blz. 29) de voortzetting is van een bepaling die oorspronkelijk in artikel 87, lid 1, van de Wet was opgenomen.
Middel I, dat uitgaat van een andere opvatting, faalt derhalve.
3.3. Middel II, dat betoogt dat op grond van artikel 20, lid 2, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de aanslag niet aan belanghebbende maar slechts aan de dief kan worden opgelegd, faalt, aangezien hetgeen de dief kan worden verweten niet is "het niet naleven van bepalingen van de belastingwet".
3.4. Middel III herhaalt het door belanghebbende reeds voor het Hof gehouden betoog dat zij ter zake van de haar ontstolen accijnsgoederen ten onrechte in de heffing is betrokken omdat een erkend entrepothouder ingevolge artikel 14, lid 1, van de Accijnsrichtlijn wordt vrijgesteld voor de onder de schorsingsregeling opgetreden en aan toevallige omstandigheden of gevallen van overmacht te wijten verliezen hetgeen, aldus belanghebbende, in geval van diefstal moet worden aangenomen.
Zoals in de onderdelen 3.1.7 tot en met 3.1.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal uiteen is gezet, is het evenwel redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat het in artikel 14, lid 1, van de Accijnsrichtlijn gebezigde begrip 'verliezen' niet ziet op een verlies van accijnsgoederen ten gevolge van diefstal. Ook dit middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, F.W.G.M. van Brunschot, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2003.