Home

Hoge Raad, 14-01-2003, AF1280, 00291/02

Hoge Raad, 14-01-2003, AF1280, 00291/02

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 januari 2003
Datum publicatie
15 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF1280
Formele relaties
  • Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF1280
Zaaknummer
00291/02

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

14 januari 2003

Strafkamer

nr. 00291/02

ES/IK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 oktober 2001, nummer 21/000995-00, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 20 maart 2000 - de verdachte ter zake van "een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, opzettelijk begaan door een rechtspersoon terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" veroordeeld tot een geldboete van achtduizend gulden, subsidiair tachtig dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, advocaten te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat in het aangiftebiljet ten onrechte een te hoog bedrag aan voorbelasting is vermeld. Blijkens de daarop gegeven toelichting strekt het middel ten betoge dat [A] BV in de aangifte niet een te hoog bedrag aan voorbelasting heeft vermeld, aangezien zij ingevolge art. 15, eerste lid aanhef en onder a, Wet op de omzetbelasting 1968 gehouden was het op de factuur vermelde bedrag aan omzetbelasting als voorbelasting af te trekken.

3.2.1. Het Hof heeft bewezenverklaard dat:

"[A] BV op 27 maart 1996 in de gemeente Lelystad opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting (op naam van [A] BV te [vestigingsplaats]) over de maand maart 1996 onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der Belastingen/ De Belastingdienst/Hoofd Ondernemingen te Lelystad, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan, dat in dat aangiftebiljet over die maand ten onrechte een te hoog bedrag aan voorbelasting werd vermeld, zulks terwijl hij, verdachte, (als directeur) tezamen en in vereniging met een ander de feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging."

3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:

a. de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het Hof, onder meer inhoudende:

"Op dat aangifteformulier over de maand maart 1996 werd door [A] B.V. over een bedrag van f 575.000,-- (...) omzetbelasting teruggevraagd. Een nota met dat bedrag was door het bedrijf [B] aan [A] B.V. gestuurd wegens geleverde apparatuur. Die apparatuur was nodig voor het opzetten van [C] B.V. Bij de facturering stond voor ons als directeuren reeds vast dat in werkelijkheid nooit meer dan f 250.000,-- aan [B] zou worden betaald. Dat was zo afgesproken met [B]."

b. de verklaring van [medeverdachte], afgelegd tegenover ambtenaren van de Belastingdienst, onder meer inhoudende:

"Als u mij zegt dat [B] per saldo over f 250.000,-- BTW heeft afgedragen en dat [C] B.V. wel over een bedrag van f 575.000,-- BTW heeft afgetrokken dan ben ik met u eens dat dit niet de bedoeling is van de vooraftrek BTW. Nogmaals het was voor alle partijen van het begin af aan duidelijk dat door [C] B.V. nooit meer dan fl. 250.000,-- betaald zou worden."

3.3. De Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

- Art. 2:

"Op de belasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, wordt in aftrek gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten, ter zake van de door hem verrichte intracommunautaire verwervingen van goederen en ter zake van invoer van voor hem bestemde goederen."

- Art. 8:

"1. De belasting wordt berekend over de vergoeding.

2. De vergoeding is het totale bedrag dat - of voor zover de tegenprestatie niet in geldsom bestaat, de totale waarde van de tegenprestatie welke - ter zake van de levering of de dienst in rekening wordt gebracht, de omzetbelasting niet daaronder begrepen.

(...)."

- Art. 15:

"1. De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is:

a. de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur;

(...)."

- Art. 35:

"1. De ondernemer is verplicht ter zake van zijn leveringen en diensten aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer, een genummerde en gedagtekende factuur uit te reiken, waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze zijn vermeld:

(...)

d. een duidelijke omschrijving van de geleverde goederen of van de dienst;

e. de hoeveelheid van de geleverde goederen;

(...)

i. de vergoeding;

j. het bedrag van de belasting dat ter zake van de levering of de dienst is verschuldigd geworden.

(...)."

3.4. Klaarblijkelijk heeft het Hof op grond van de hiervoren onder 3.2.2 weergegeven bewijsmiddelen aangenomen dat het in de aangifte vermelde bedrag aan voorbelasting betrekking heeft op het op de voet van art. 35, eerste lid onder j, Wet OB in de factuur vermelde bedrag van de belasting dat verschuldigd is geworden ter zake van de levering van apparatuur ad fl. 575.000,--.

3.5. Voorts heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen klaarblijkelijk afgeleid, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat [A] BV ingevolge een vooraf daartoe gemaakte afspraak slechts een bedrag van fl. 250.000,-- zou voldoen en ook heeft voldaan en dat die betaling uitsluitend betrekking had op de levering van apparatuur door [B] BV en voorts dat [B] BV slechts over dat bedrag omzetbelasting heeft afgedragen. Daarin ligt besloten dat het Hof niet aannemelijk heeft geoordeeld, welk oordeel is voorbehouden aan de feitenrechter en geen nadere motivering behoeft, dat - zoals bij de behandeling van de zaak in hoger beroep namens de verdachte is aangevoerd - een gedeelte van het gefactureerde bedrag, groot fl. 325.000,--, betrekking had op een in een 'sponsorship' omgezet 'leverancierskrediet' dat zou worden en ook is verrekend met de vergoeding die [B] BV aan [A] BV verschuldigd zou worden en ook is geworden ter zake van door [A] BV ten behoeve van [B] BV te verrichten promotie-activiteiten.

3.6. Gelet op het vorenoverwogene, heeft het Hof klaarblijkelijk en niet-onbegrijpelijk aangenomen dat het in de factuur als vergoeding in de zin van art. 8 Wet OB vermelde bedrag van fl. 575.000,-- niet overeenstemde met de werkelijkheid. Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat te dezen geen sprake is van "een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur" in de zin van art. 15, eerste lid onder a, Wet OB en dat aftrek van voorbelasting niet mogelijk was (vgl. HR 29 augustus 1990, BNB 1990/297).

3.7. Dat brengt mee dat het Hof op grond van de in de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden met juistheid heeft geoordeeld dat in het in de bewezenverklaring bedoelde aangiftebiljet ten onrechte een te hoog bedrag aan voorbelasting is vermeld. De bewezenverklaring is naar de eis der wet met redenen omkleed.

3.8. In zoverre faalt het middel.

3.9. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 januari 2003.