Home

Hoge Raad, 11-02-2003, AF1926, 02354/01

Hoge Raad, 11-02-2003, AF1926, 02354/01

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 februari 2003
Datum publicatie
11 februari 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF1926
Formele relaties
Zaaknummer
02354/01
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 04-02-2025 tot 01-10-2025] art. 346

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

11 februari 2003

Strafkamer

nr. 02354/01

KD/IK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 maart 2001, nummer

23/002611-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 2 mei 2000 - de verdachte ter zake van "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de eerste twee middelen

3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof in zijn tussenarrest van 19 december 2000 op oneigenlijke gronden hervatting van het onderzoek heeft bevolen omdat het oordeel van het Hof dat het onderzoek onvolledig was onjuist, althans onbegrijpelijk is.

In het tweede middel wordt aangevoerd dat het Hof door de oneigenlijke hervatting van het onderzoek niet binnen veertien dagen nadat het onderzoek was gesloten uitspraak heeft gedaan.

De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

3.2. Uit de stukken van het geding blijkt van de volgende procesgang in hoger beroep:

(i) ter terechtzitting van 9 november 2000 en 5 december 2000 heeft het onderzoek plaatsgevonden. Ter terechtzitting van 5 december 2000 is het onderzoek gesloten;

(ii) op 19 december 2000 heeft het Hof bij tussenarrest het onderzoek heropend en hervatting van het onderzoek bevolen;

(iii) ter terechtzitting van 22 februari 2001 is het onderzoek hervat en weer gesloten. Er heeft geen inhoudelijke behandeling plaatsgevonden;

(iv) op 8 maart 2001 heeft het Hof uitspraak gedaan.

3.3. Art. 346, eerste lid, Sv, dat volgens art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, houdt in:

"Ingeval onder de beraadslaging blijkt dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan de rechtbank op de terechtzitting bevelen dat op eene door haar te bepalen terechtzitting het onderzoek worde hervat."

3.4. Het Hof heeft in zijn tussenarrest van 19 december 2000, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende overwogen.

"Onder beraadslaging is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest.

Ter terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2000 zijn tevens de strafzaken tegen de medeverdachten van verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] behandeld. Het onderzoek in die beide zaken is niet gesloten maar geschorst tot de terechtzitting van 22 februari 2001 te 10.00 uur. Gelet op de samenhang van de zaak tegen de verdachte met de zaken tegen genoemde medeverdachten, acht het hof het wenselijk deze zaken gelijktijdig af te doen.

Het hof zal daartoe het onderzoek in de zaak tegen verdachte heropenen, schorsen en de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting op 22 februari 2001 bevelen."

3.5. Vooropgesteld moet worden dat de beslissing na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting het onderzoek te heropenen, aan de feitenrechter is overgelaten.

Deze beslissing is in cassatie slechts in beperkte mate toetsbaar. Gegeven dit uitgangspunt en in aanmerking genomen de hiervoor onder 3.4 genoemde omstandigheden, geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 346, eerste lid, Sv en is dat oordeel niet onbegrijpelijk.

3.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat beide middelen falen.

4. Beoordeling van het derde en vierde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 11 februari 2003.