Home

Hoge Raad, 12-09-2003, AF3285, 37427

Hoge Raad, 12-09-2003, AF3285, 37427

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 september 2003
Datum publicatie
12 september 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF3285
Formele relaties
Zaaknummer
37427

Inhoudsindicatie

Nr. 37.427 12 september 2003 EC gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 juni 2001, nr. 97/00470, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof ...

Uitspraak

Nr. 37.427

12 september 2003

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 juni 2001, nr. 97/00470, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 788.346, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen van ƒ 870, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 260.836, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen van ƒ 870.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 28 november 2002 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

Partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende dreef tot 1 april 1992 in maatschapsverband met zijn echtgenote een agrarische onderneming. De activiteiten van de onderneming bestonden uit het opfokken van kalkoenen en enige akkerbouw. Tot het ondernemingsvermogen behoorden een aantal percelen grond, in totaal groot 4.45.35 ha, met daarop een woning, twee kalkoenenschuren en een veldschuur met aangebouwde loods, alle kennelijk gelegen in de gemeente Q (hierna: de Gemeente). In februari 1991 heeft de Gemeente aan belanghebbende meegedeeld dat zij een aantal van die percelen binnen afzienbare tijd wenste te kopen in verband met de uitvoering van een bestemmingsplan. In mei 1991 heeft de Gemeente een taxatierapport laten uitbrengen ten aanzien van die percelen en van een aantal andere tot het ondernemingsvermogen behorende percelen, in totaal groot 3.67.85 ha, en de daarop geplaatste kalkoenenschuren. Op 28 augustus 1992 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een besloten vennootschap opgericht (hierna: de BV) en het gehele vermogen van hun onderneming in die BV ingebracht, met uitzondering van de woning met ondergrond daarvan. Daarbij is afgesproken dat de resultaten van de door hen gedreven onderneming vanaf 1 april 1992 voor rekening zouden komen van de BV. De woning met ondergrond werd overgebracht naar het privé-vermogen. Op 28 augustus 1992 waren belanghebbende en zijn echtgenote al geruime tijd in onderhandeling met de Gemeente over de eventuele verkoop aan de Gemeente van de vorenbedoelde percelen van in totaal 3.67.85 ha en de daarop geplaatste kalkoenenschuren. Die onderhandelingen zijn door de BV voortgezet. In december 1992 hebben de BV en de Gemeente overeenstemming bereikt over de verkoop van die percelen en de daarop staande kalkoenenschuren, waarbij de BV het recht kreeg om de percelen en de schuren tot 1 juni 1993 te blijven gebruiken. De levering van de verkochte onroerende zaken vond plaats op 19 april 1993. De BV heeft in de kalkoenenschuren tot mei 1993 kalkoenen gehouden en die schuren per 1 juni 1993 leeg aan de Gemeente opgeleverd. De resterende percelen met daarop een veldschuur en aangebouwde loods, samen groot 0.69.10 ha, zijn in december 1996 door de BV verkocht aan belanghebbende en zijn echtgenote.

In verband met de overdracht van de onderneming aan de BV heeft belanghebbende van de BV een lijfrente bedongen. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende en zijn echtgenote de onderneming aan de BV hebben overgedragen in de zin van het bepaalde in artikel 45, lid 5, letter a, sub 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tekst 1992 (hierna: de Wet).

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het voor belanghebbende, zijn echtgenote, en de BV op 28 augustus 1992 vaststond dat de 3.67.85 ha grond, met schuren, binnen afzienbare tijd aan de Gemeente zou moeten worden overgedragen, dan wel zou moeten worden afgestaan, en dat de tijd gedurende welke deze grond, met schuren, eigendom aan de BV zou zijn, uitsluitend zou bestaan uit de tijd welke gemoeid zou zijn met het tussen de BV en de Gemeente tot overeenstemming komen over de voorwaarden (de prijs) waaronder de BV tot verkoop van de grond aan de Gemeente zou overgaan of uit de tijd welke voor de Gemeente gemoeid zou zijn met het door middel van onteigening verwerven van de grond met schuren en dat derhalve niet kan worden gezegd dat de BV de onderneming heeft overgenomen. Daaraan kan naar het oordeel van het Hof niet afdoen, dat de BV de onderneming nog tot 1 juni 1993 heeft kunnen voortzetten. Deze oordelen worden in het eerste en het derde middel bestreden.

3.3. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 8 november 2000, nr. 35393, BNB 2001/188, heeft overwogen, dient gelet op de strekking van de bij de Wet van 12 december 1991, Stb. 697, herziene regeling voor de aftrek van premies voor lijfrenten en de uit de geschiedenis van de totstandkoming van het bij die Wet ingevoerde artikel 45, lid 5, letter a, sub 2, van de Wet blijkende bedoeling van de wetgever, onder een overdracht in de zin van die bepaling niet te worden begrepen de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming onmiddellijk gevolgd door een tevoren overeengekomen overdracht aan een derde, omdat in een zodanig geval niet kan worden gezegd dat de persoon of het lichaam waaraan de premies worden betaald, de onderneming heeft overgenomen. Met een zodanig geval moet, gelet op de voormelde strekking van de herziene regeling voor de aftrek van premies voor lijfrenten en de wetsgeschiedenis, op één lijn worden gesteld het geval dat bij de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming reeds vaststaat dat die onderneming binnenkort zal worden geliquideerd of de verkoop daarvan aan een derde nagenoeg is afgerond. In hetgeen het Hof in zijn uitspraak in rechtsoverweging 4.5 heeft geoordeeld, ligt besloten dat die situatie zich hier heeft voorgedaan. Mitsdien falen het eerste en het derde middel.

3.4. Ook het tweede en het vierde middel falen, zulks op de in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7 onderscheidenlijk 3.14 vermelde gronden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2003.