Home

Hoge Raad, 12-09-2003, AF3288, 37454

Hoge Raad, 12-09-2003, AF3288, 37454

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 september 2003
Datum publicatie
12 september 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF3288
Formele relaties
Zaaknummer
37454

Inhoudsindicatie

Nr. 37.454 12 september 2003 EC gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 2001, nr. P 98/1417, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof ...

Uitspraak

Nr. 37.454

12 september 2003

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 2001, nr. P 98/1417, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 177.052 en een bedrag van ƒ 51.930 aan desinvesteringsbetalingen, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 177.052 en een bedrag van ƒ 20.906 aan desinvesteringsbetalingen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 28 november 2002 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende exploiteerde sinds 1 februari 1985 samen met A in de vorm van een vennootschap onder firma een café-restaurant. Bij brieven van 24 september 1992, 15 oktober 1992 en 6 november 1992 hebben de raadslieden van belanghebbende en A gecorrespondeerd over de uittreding van belanghebbende uit de vennootschap onder firma en de voortzetting van het café-restaurant door A. Deze correspondentie hield onder andere in (het voorstel) dat de vennootschap onder firma per 1 december 1992 zou worden beëindigd, dat alle activa en passiva van de vennootschap met ingang van 1 december 1992 zouden worden toegescheiden aan A, dat belanghebbende zijn firma-aandeel voor 1 december 1992 zou overdragen aan een op te richten besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en dat die vennootschap zorg zou dragen voor de overdracht van de voornoemde activa en passiva aan A voor 1 december 1992.

Op 23 november 1992 heeft belanghebbende zijn aandeel in de vennootschap onder firma naar de balans per 31 augustus 1992 overgedragen aan B B.V. in oprichting (hierna: de BV i.o.). Op 25 november 1992 zijn A en de BV i.o. overeengekomen dat het café-restaurant met ingang van 1 december 1992 door A als eenmanszaak zou worden voortgezet, en dat de BV i.o. per die datum zou uittreden als vennoot. Op 21 januari 1993 heeft belanghebbende bij B B.V. (hierna: de BV), 'ter zake van de verkoop van de eenmanszaak' voor een bedrag van ƒ 160.742 een recht op een lijfrente bedongen.

Voor het Hof was in geschil of dat recht is bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming als bedoeld in artikel 45, lid 5, letter a, sub 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tekst 1992 (hierna: de Wet).

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat in elk geval vanaf 15 oktober 1992 zeker of vrijwel zeker was dat de overdracht van de onderneming aan A zou plaatsvinden, dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat die overdracht niet reeds voor de inbreng in de BV was overeengekomen, en dat daarom geen sprake is van een overdracht van een onderneming als bedoeld in artikel 45, lid 5, letter a, sub 2, van de Wet. Het Hof heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2000, nr. 35393, BNB 2001/188. Dat laatste oordeel wordt in het eerste onderdeel van het eerste middel bestreden.

3.3. Zoals in het arrest van 8 november 2000 is overwogen, dient gelet op de strekking van artikel 45, lid 5, letter a, sub 2, van de Wet en de uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling blijkende bedoeling van de wetgever, onder een overdracht in de zin van artikel 45, lid 5, letter a, sub 2, van de Wet niet te worden begrepen de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming onmiddellijk gevolgd door een tevoren overeengekomen overdracht aan een derde, omdat in een zodanig geval niet kan worden gezegd dat de persoon aan wie of het lichaam waaraan de premies worden betaald, de onderneming heeft overgenomen. Het eerste onderdeel van het eerste middel, dat uitgaat van een andere opvatting, faalt derhalve.

3.4. Het tweede onderdeel van het eerste middel en het tweede middel falen eveneens. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat onderdeel en dat middel niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2003.