Home

Hoge Raad, 31-01-2003, AF3651, 37092

Hoge Raad, 31-01-2003, AF3651, 37092

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 januari 2003
Datum publicatie
31 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF3651
Zaaknummer
37092

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.092

31 januari 2003

cl

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam te Rotterdam tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 maart 2001, nr. BK-97/01215, betreffende na te melden aan Ahoy Rotterdam N.V. te Rotterdam opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 wegens het gebruik van de onroerende zaak Zuiderparkweg 20 te Rotterdam een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd naar een heffingsgrondslag van ƒ a, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het college) is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een heffingsgrondslag van ƒ d. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het college heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Het Ahoy-complex (hierna: het object) werd in het onderhavige jaar door de gemeente Rotterdam, eigenares ervan, verhuurd aan belanghebbende, die het gebruikte voor beurzen, tentoonstellingen en (pop)concerten. De waarde in het economische verkeer, bedoeld in artikel 3, lid 2, van de Verordening onroerend-goedbelastingen 1992 van de gemeente Rotterdam (hierna: de Verordening), van het object bedroeg per 1 januari 1990 f d, de bedrijfswaarde - bezien vanuit de onderneming van belanghebbende - f f. Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de onroerendezaakbelastingen opgelegd ter zake van het gebruik van het object; de aanslag is berekend naar een heffingsmaatstaf van f a, het bedrag waarop de heffingsambtenaar de gecorrigeerde vervangingswaarde per waardepeildatum (1 januari 1990) heeft becijferd.

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of het object - kort gezegd - incourant was in de zin van artikel 3, lid 3, van de Verordening en, zo ja, of belanghebbende het in de commerciële sfeer gebruikte.

3.3. Het Hof heeft in het midden gelaten of het object incourant was in de zo-even bedoelde zin. Het heeft, kennelijk veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat zulks het geval is, geoordeeld dat de gecorrigeerde vervangingswaarde van het object gesteld moet worden op de bedrijfswaarde, omdat belanghebbende het bezigde in de commerciële sfeer. Aangezien het verschil tussen de bedrijfswaarde en de waarde in het economische verkeer minder dan 50 percent bedraagt van de bedrijfswaarde, dient de heffingsmaatstaf, ook bij de veronderstelling dat het object incourant was, te worden gesteld op de waarde in het economische verkeer, aldus nog steeds het Hof.

3.4. Het eerste middel strekt ten betoge dat de bedrijfswaarde - bezien vanuit de onderneming van belanghebbende - niet als heffingsmaatstaf kan dienen, omdat belanghebbende slechts gebruiker, niet tevens eigenaar van het object was. Het middel slaagt. In verband met het objectieve karakter van de onroerendezaakbelastingen moet worden aanvaard dat indien een incourante onroerende zaak bij een ander dan de eigenaar in gebruik is, voor die gebruiker de waarde dient te worden bepaald overeenkomstig hetgeen voor de eigenaar geldt (HR 8 juli 1992, nr. 27678, BNB 1992/298).

3.5. In het midden kan blijven of deze regel uitzondering lijdt indien de gebruiker economisch eigenaar van het object is, zoals belanghebbende in haar verweer in cassatie heeft betoogd. De stelling dat zij in het onderhavige jaar economisch eigenaar van het object was, ontbeert namelijk feitelijke grondslag. Weliswaar heeft belanghebbende bij het Hof in haar repliek terloops gesteld dat zij reeds vóór de juridische verwerving (in 1996) de economische eigendom van het object had, maar zonder nadere toelichting, die ontbrak, is deze stelling onbegrijpelijk in het licht van hetgeen overigens is gesteld omtrent de financiële verhoudingen tussen belanghebbende en de gemeente in het onderhavige jaar, en in het licht van de eerdere stelling van de heffingsambtenaar dat de economische eigendom geheel bij de gemeente berustte.

3.6. Uit het onder 3.4 overwogene volgt dat het Hof op ondeugdelijke grond tot de slotsom is gekomen dat waardering van het object op de voet van artikel 3, lid 3, van de Verordening (waardering als incourante zaak) uiteindelijk tot dezelfde heffingsmaatstaf leidt als waardering op de voet van artikel 3, lid 2, van de Verordening (waardering als courante zaak).

3.7. Het voorgaande brengt mee dat, nu belanghebbende geen eigenaar was, niet beslissend is of zij het object al dan niet in de commerciële sfeer gebruikte, zodat het tweede en derde middel geen bespreking behoeven.

3.8. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor nader onderzoek of het object courant of incourant was, en in het laatste geval of de vervangingswaarde - bezien vanuit de gemeente als genothebbende krachtens eigendom - dient te worden gesteld op de bedrijfswaarde of de benuttingswaarde. Het vierde middel loopt op dat onderzoek vooruit, en blijft daarom buiten behandeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2003.