Home

Hoge Raad, 28-02-2003, AF5114, 37900

Hoge Raad, 28-02-2003, AF5114, 37900

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 februari 2003
Datum publicatie
6 maart 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF5114
Zaaknummer
37900

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.900

28 februari 2003

LB

gewezen op het beroep in cassatie van V.o.f. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 december 2001, nr. 177/99, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de accijns van overige alcoholhoudende produkten.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is met dagtekening 28 november 1997 een naheffingsaanslag in de accijns van overige alcoholhoudende produkten opgelegd ten bedrage van ƒ 22.376 aan accijns, met een verhoging van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klacht

Het Hof heeft geoordeeld dat nadat de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 25 januari 1999 nadere informatie omtrent de naheffingsaanslag had verstrekt, belanghebbende het bezwaar tegen de aanslag had kunnen motiveren. Aan zijn vervolgens gegeven oordeel dat belanghebbende dit heeft nagelaten, heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk mocht verklaren.

Met dit laatste oordeel heeft het Hof evenwel miskend dat de vraag of een belastingplichtige die een bezwaarschrift tegen een aanslag indient, aan de motiveringseis van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht heeft voldaan, moet worden bezien in het licht van de mogelijkheden waarover hij te dien aanzien beschikt na kennisneming van de aanslag en de daarbij vermelde, dan wel binnen een week na de bekendmaking van de aanslag verstrekte, motivering. Indien de indiener, gegeven die mogelijkheden, niet kan worden verweten zijn bezwaar onvoldoende te hebben gemotiveerd, kan een verstrekking nadien door de Inspecteur van nadere gegevens omtrent de aanslag niet meebrengen dat de op de indiener van het bezwaar ingevolge artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht rustende motiveringsplicht wordt verzwaard (vgl. Hoge Raad 25 juli 2000, nr. 34990, BNB 2000/333).

's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 37899 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling van en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 142, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2003.