Home

Hoge Raad, 08-07-2003, AF5456, 00816/02

Hoge Raad, 08-07-2003, AF5456, 00816/02

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juli 2003
Datum publicatie
8 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF5456
Formele relaties
Zaaknummer
00816/02
Relevante informatie
Wet op de Parlementaire Enquête [Tekst geldig vanaf 09-05-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-05-09] art. 24

Inhoudsindicatie

8 juli 2003 Strafkamer nr. 00816/02 KD/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 maart 2002, nummer 22/001824-98, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak...

Uitspraak

8 juli 2003

Strafkamer

nr. 00816/02

KD/ABG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 maart 2002, nummer 22/001824-98, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 april 1998 - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "als getuige in een onder ede voor een commissie van onderzoek als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de Parlementaire Enquête afgelegde verklaring feiten tegen de waarheid voordragen, meermalen gepleegd" en 2. "opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G. Spong en mr. I.J.K. van der Meer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verbetering van de kwalificatie van het onder twee bewezenverklaarde en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. G. Spong op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwingen

3.1. Met de onderhavige zaak hangt samen de eveneens bij de Hoge Raad aanhangige zaak tegen de verdachte [medeverdachte], nr. 00815/02. Deze beide verdachten zijn in hoger beroep veroordeeld ter zake van meineed gepleegd ten overstaan van de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden (hierna: PEC Opsporingsmethoden). De verdachten zouden - kort samengevat - in strijd met de waarheid hebben verklaard omtrent hun bemoeienis als politiefunctionaris met een informant genaamd [betrokkene 1]. [Verdachte] is door het Hof tevens veroordeeld voor de beïnvloeding van een getuige (diezelfde [betrokkene 1]), strafbaar gesteld in art. 285a, eerste lid, Sr.

3.2. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:

(i) Mede naar aanleiding van de opheffing van het interregionaal rechercheteam (IRT) Noord-Holland/Utrecht in 1993 stelde de Voorzitter van de Tweede Kamer op 6 december 1994 de PEC Opsporingsmethoden (de zogenaamde "Commissie Van Traa") in. De PEC Opsporingsmethoden kreeg opdracht onderzoek te doen naar:

"- de aard, ernst en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit;

- de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid, het verantwoord zijn en de effectiviteit van de opsporingsmethoden;

- de organisatie, het functioneren van en de controle op de opsporing."

(Kamerstukken II, 1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, blz. 11).

(ii) De beide verdachten zijn zowel op 9 oktober 1995 als op 2 november 1995 in het openbaar en onder ede door de PEC Opsporingsmethoden verhoord (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 072, nr. 13, blz. 887-940 en Kamerstukken II, 1995-1996, 24 072, nr. 13, blz. 1517-1555).

(iii) Bij Besluit van 24 april 1995 heeft de Minister van Justitie de Rijksrecherche opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar het functioneren van de Criminele Inlichtingendienst van het regionale politiekorps Kennemerland, waartoe de beide verdachten behoorden. Dit onderzoek is bekend geworden onder de naam "Fort-onderzoek".

(iv) De door het Hof in de zaak tegen [medeverdachte] onder 9.4 tot en met 9.8 en 9.12, en in de zaak tegen [verdachte] onder 9.3 tot en met 9.7 en 9.11 gebezigde bewijsmiddelen houden in dat een informant van de verdachten, eerdergenoemde [betrokkene 1], in het kader van het Fort-onderzoek in de periode van 13 juni 1995 tot en met 7 maart 1996 een aantal verklaringen over de samenwerking met de verdachten heeft afgelegd.

(v) De uitkomsten van het Fort-onderzoek, waaronder de onder iv genoemde verklaringen van [betrokkene 1], stonden ter beschikking van de PEC Opsporingsmethoden.

(vi) Op 1 februari 1996 heeft de PEC Opsporingsmethoden het verslag van haar onderzoek aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, blz. 1). Op diezelfde datum is door de PEC Opsporingsmethoden een proces-verbaal van meineed jegens de beide verdachten opgemaakt.

4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat het optreden van opsporingsambtenaren, de PEC Opsporingsmethoden en het Openbaar Ministerie onrechtmatig is geweest als gevolg waarvan beginselen van behoorlijke procesorde dusdanig ernstig zijn geschonden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer samengevat en verworpen zoals weergegeven in de toelichting op het middel onder 1.

4.3. Bij de beoordeling van het verweer heeft het Hof (rov. 6.1.2) terecht tot uitgangspunt genomen dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens - een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde opleverend - optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren slechts dan kan volgen indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.

Het Hof heeft vervolgens uitvoerige beschouwingen gewijd aan de aan het verweer ten grondslag gelegde schendingen van de rechten van [betrokkene 1] bij de totstandkoming van de aangifte door de PEC Opsporingsmethoden van door de verdachte gepleegde meineed.

De in de toelichting op het middel tegen die beschouwingen ontwikkelde klachten kunnen buiten beschouwing blijven. Het Hof heeft in rov. 6.1.8 immers terecht als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging reeds daarom niet in aanmerking komt omdat het verweer louter is gebaseerd op door politieambtenaren en de PEC Opsporingsmethoden jegens [betrokkene 1], en dus niet jegens de verdachte, gepleegde onregelmatigheden bij de totstandkoming van vorenbedoelde aangifte.

In het middel wordt op zichzelf ook niet bestreden dat aan het verweer slechts jegens [betrokkene 1] gepleegde onregelmatigheden ten grondslag zijn gelegd, maar in de toelichting op het middel onder 28 wordt, onder verwijzing naar HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8, betoogd dat het hier gaat om schending van "fundamentele (de grondslag van het strafproces rakende) beginselen", zodat er, ook al zouden de belangen van de verdachte niet rechtstreeks zijn geschaad, niettemin plaats is voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Dat betoog faalt, omdat een geval als in rov. 3.6 van dat arrest bedoeld, zich naar het Hof in rov. 6.1.8 met juistheid heeft geoordeeld, in deze zaak niet voordoet.

4.4. Het middel faalt dus.

5. Beoordeling van het derde middel

5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de verklaringen van de verdachte tegenover de PEC Opsporingsmethoden niet in vrijheid zijn afgelegd en aldus door die Commissie in strijd met het nemo tenetur-beginsel zijn verkregen, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.

5.2. Het Hof heeft bedoeld verweer in zijn arrest als volgt samengevat en - voorzover voor de bespreking van het middel relevant - verworpen:

"6.3.1. Het ontbreken van een verschoningsrecht in de WPE wordt volgens de verdediging doorkruist door het nemo tenetur-beginsel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM(28). [Verdachte] is onder druk gezet met behulp van door middel van dubieuze onderzoeksmethoden vergaarde informatie. [Verdachte] was van de concrete verdenking op de hoogte en kon niet meer in vrijheid zijn proceshouding bepalen. De dwang bestond uit het feit dat hij onder ede werd gehoord en dat hem bij een valse verklaring een strafvervolging boven het hoofd hing. Als hij geen valse verklaring zou afleggen, dan zou hij zichzelf zonder meer belasten (voor die andere strafbare feiten die in het Fort-onderzoek naar voren waren gekomen). Als onderdeel van de op hem uitgeoefende druk - die ook nog eens door de publiciteit, met name door de rechtstreekse TV-uitzending van het verhoor, werd versterkt - geldt ook de onzekerheid waarin hij kwam te verkeren omtrent de vraag of de door hem verstrekte informatie later toch niet als bewijs tegen hem zou worden gebruikt.

Het ontbreken van de mogelijkheid tot zwijgen heeft direct het gebruik van de door [verdachte] afgelegde verklaringen - die immers substantieel doorwerken naar de bewijsvoering in de meineedprocedure - fataal besmet. Door [verdachte] te vervolgen heeft het openbaar ministerie in elk geval het fundamentele beginsel van een eerlijk proces geschonden.

De door [verdachte] afgelegde verklaringen mogen in ieder geval volgens de verdediging niet tot bewijs dienen. De uitzondering voor meinedige verklaringen op het bewijsverbod van artikel 24 WPE komt in strijd met het nemo tenetur-beginsel als de verdachte gedwongen wordt een valse verklaring af te leggen omdat hij zichzelf anders (voor andere strafbare feiten) zou belasten. Op die grond dient de uitzondering op het bewijsverbod in dit geval buiten toepassing te blijven. De strikte toepassing van een wettelijke bepaling dient hier te wijken voor de (hedendaagse) gebondenheid aan het nemo tenetur-beginsel. Het wettelijk bewijsverbod van artikel 24 WPE is ook op meinedige verklaringen van toepassing.

6.3.2. "The right to silence and the right not to incriminate oneself are generally recognised international standards which lie at the heart of the notion of a fair procedure under Article 6"(29).

Allereerst dient de door het openbaar ministerie opgeworpen vraag te worden beantwoord of artikel 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige zaak wel toepassing vindt. Het openbaar ministerie stelt zich immers op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat bij verhoren door een parlementaire enquête-commissie geen sprake is van het bepalen van de gegrondheid van een tegen de verdachte ingestelde strafvervolging. Deze rechtsopvatting deelt het hof niet. Bepalend is - zo blijkt uit het arrest van het EHRM in de zaak Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk(30) - of het gebruik van een tijdens een verhoor door een parlementaire enquêtecommissie afgelegde verklaring in een latere strafzaak zich verdraagt met het nemo tenetur-beginsel. Aan de informatiegaring door een parlementaire enquête-commissie ten behoeve van de waarheidsvinding worden door het bepaalde in artikel 6 EVRM geen beperkingen gesteld, zolang die informatie maar niet (mede) wordt gebruikt als bewijsmateriaal met het oog op het bepalen van de gegrondheid van een tegen de verdachte ingestelde strafvervolging. Zolang het verhoor door een parlementaire enquêtecommissie zich niet (mede) richt op de vraag of de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk is, behoeft aan de getuige geen verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering te worden toegekend. Een en ander laat onverlet dat een getuige te allen tijde ten overstaan van een parlementaire enquête-commissie met het oog op het keren van het gevaar dat hij door te antwoorden op hem gestelde vragen zich aan strafvervolging zou blootstellen, op het nemo-tenetur-beginsel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM een beroep kan doen. Of een zodanig beroep wordt gehonoreerd, staat evenwel - gezien de rechtspraak van het EHRM - ter beoordeling van de parlementaire enquêtecommissie. Hierbij zal onder meer van belang zijn in hoeverre door het openbaar ministerie, ingeval de getuige niettegenstaande zijn beroep op het nemo tenetur-beginsel wordt verplicht een verklaring af te leggen, aan de getuige strafrechtelijke immuniteit wordt verleend.

Het hof gaat er daarbij vanuit dat het nemo tenetur-beginsel zodanig verstrekkend is dat een beroep op dit beginsel niet alleen toekomt aan degene die door te verklaren rechtstreeks in een strafrechtelijke procedure te gebruiken 'bewijsmateriaal' tegen zichzelf zou verschaffen (hetgeen door het bepaalde in artikel 24 WPE wordt geblokkeerd), maar dat dit recht ook toekomt aan degene die door (in het openbaar) te verklaren zichzelf als verdachte zou afficheren door opsporingsorganen een te onderzoeken verdenking jegens hemzelf te verschaffen, die zij zonder die verklaring niet (onmiddellijk) zouden hebben gekregen. Het hof constateert daarbij terzijde dat de door de verdediging gestelde verdenking ter zake van in het kader van het 'saptraject' gepleegde strafbare feiten (zie 6.2.3.3.) een rechtstreeks gevolg zou moeten zijn van de verklaringen van [betrokkene 1], zodat in zoverre [verdachte] door te verklaren de opsporingsorganen niet op een nieuw spoor zou hebben gezet.

6.3.3. Uit de transcriptie van de door [verdachte] overgelegde minicassettes blijkt dat zijn huidige raadsman hem in ieder geval reeds op 24 april 1996 bijstond(31). Aangenomen moet worden dat [verdachte] ook voor zijn openbare verhoor een raadsman heeft kunnen consulteren. Artikel 8a, eerste lid, WPE bepaalt zelfs dat een getuige gerechtigd is zich tijdens zijn verhoor te laten bijstaan. Niet gebleken is dat [verdachte] van dit recht gebruik heeft gemaakt.

[Verdachte] was voorts op de hoogte van de omstandigheden waarop de concrete verdenking die in zijn beleving ten aanzien van hem bestond, berustte. Zulks vloeit immers voort uit het door hem gevoerde verweer. [Verdachte] had zich - onder verwijzing naar het nemo tenetur-beginsel - kunnen beroepen op zijn zwijgrecht, met als argument dat in zijn beleving een concrete verdenking tegen hem bestond dat hij als CID-functionaris strafbare feiten had begaan en dat hij derhalve niet gedwongen kon worden zich ten aanzien van die feiten te belasten. Het arrest van het EHRM in de zaak Funke tegen Frankrijk(32), waarin voor het eerst met zoveel woorden is erkend dat het nemo tenetur-beginsel besloten ligt in het recht op een eerlijk proces, was reeds op 28 augustus 1993 in de Nederlandse Jurisprudentie gepubliceerd. Volgens de annotator Knigge zou dit arrest er zelfs op kunnen wijzen "dat eenvoudig iedere aan een verdachte opgelegde verplichting om (...) bewijs tegen zichzelf te leveren (...) in strijd met het verdrag wordt geoordeeld." [Verdachte] heeft ten overstaan van de PEC een zodanig beroep niet gedaan. Speculaties over de wijze waarop de toenmalige voorzitter van de PEC op een zodanig beroep zou hebben gereageerd, zijn daarom niet aan de orde.

Overigens geldt het door de verdediging geschetste dilemma niet voor alle tenlastegelegde meinedige verklaringen.

6.3.4. Het hof overweegt voorts nog het volgende.

Een parlementaire enquête is niet gericht op het vaststellen van schuld of op het aanwijzen van schuldigen, maar op het vinden van de waarheid omtrent feiten en gebeurtenissen in het verleden(33). Door het plegen van meineed - het welbewust afleggen van een verklaring in strijd met de waarheid - wordt het werk van een parlementaire enquêtecommissie in zijn kern geraakt.

Bij de behandeling van het bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête en in verband daarmee opnemen van een bepaling in het Wetboek van Strafrecht van de leden De Kwaadsteniet, Joekes, Alders en Schutte is opneming in de WPE van een verschoningsrecht voor zover het betreft het beantwoorden van een vraag, waardoor men zichzelf aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling zou blootstellen, aan de orde geweest. De indieners van het wetsvoorstel hebben zich toen daartegen uitgesproken. Zij wezen er allereerst op dat de WPE in artikel 24 bepaalt dat verklaringen voor een enquêtecommissie afgelegd, nooit als bewijs in rechte, hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd, hetzij tegen derden, kunnen gelden(34). Een door [verdachte] ten overstaan van de PEC afgelegde verklaring waardoor hij zichzelf in strafrechtelijke zin zou belasten, zou derhalve nimmer tegen hem voor het bewijs kunnen zijn gebruikt. De indieners van het wetsvoorstel meenden voorts dat een enquêtecommissie, gesteld voor het dilemma dat een getuige

tegenover haar aannemelijk heeft gemaakt dat het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling dreigt, met toepassing van artikel 18a, tweede lid, WPE de vraag waarop zij een antwoord van belang acht aan de getuige kan voorleggen in een besloten verhoor. De getuige kan dus het verzoek doen om het verhoor in beslotenheid voort te zetten, indien hij van mening is dat zijn verklaring het gevaar oplevert van strafrechtelijke vervolging van hemzelf. In geval van een besloten verhoor dient immers op grond van het bepaalde in artikel 18a, tweede lid, WPE geheimhouding te worden bewaard en die geheimhouding strekt zich ook uit tot door de getuige verschafte, voor hem belastende informatie. In het geval de getuige niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het geven van een antwoord op een hem gestelde vraag hem zou belasten, resteert hem nog de mogelijkheid op de gestelde vraag een antwoord te weigeren. De commissie zal dan hebben te beslissen of zij in haar vraag volhardt en tot het opmaken van een proces-verbaal, conform het gestelde in artikel 15, tweede lid, WPE, zal overgaan(35). Artikel 15, tweede lid, WPE bepaalt dat, wanneer een getuige weigert te antwoorden, daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt, hetwelk de redenen van die weigering, zo die gegeven zijn, inhoudt en door de aanwezige leden van de commissie wordt ondertekend. Artikel 16, tweede lid, WPE bepaalt vervolgens dat de commissie het proces-verbaal, bedoeld in artikel 15, tweede lid, wanneer zij zulks nodig oordeelt, in handen stelt van het openbaar ministerie bij de rechtbank van het arrondissement waarin het verhoor was gelast.

Indien de PEC het verweer van [verdachte], inhoudende dat in zijn beleving toen een concrete verdenking tegen hem bestond dat hij als CID-functionaris strafbare feiten had begaan en dat hij derhalve niet gedwongen kon worden zich ten aanzien van die feiten te belasten, bij het openbare verhoor niet zou hebben gehonoreerd, zou [verdachte] hebben kunnen besluiten om te weigeren op door de PEC gestelde vragen te antwoorden. Indien [verdachte] vervolgens ter zake van deze weigering strafrechtelijk zou zijn vervolgd, zou hij zich in de strafrechtelijke procedure erop hebben kunnen beroepen dat hem te dezen een verschoningsrecht toekwam althans dat hij in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hem dat recht toekwam, en dat de weigering derhalve niet tot een veroordeling zou behoren te leiden. Het is dus uiteindelijk de rechter die het definitieve oordeel uitspreekt over de houdbaarheid van een verschoningsrecht(36).

[Verdachte] had derhalve de keuze tussen het naar waarheid afleggen van een verklaring en het weigeren een verklaring af te leggen met het oog op het keren van het gevaar dat hij door te antwoorden op hem gestelde vragen zich aan strafvervolging zou blootstellen(37).

6.3.5. De keuze die [verdachte] maakte in het dilemma waarin hij in zijn beleving verkeerde, was een geheel andere dan de keuze die de Ier Quinn maakte en die aanleiding gaf tot het arrest van het EHRM van 21 december 2000 (no. 36887/97), op welk arrest de verdediging een beroep heeft gedaan. Quinn werd veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf wegens overtreding van Section 52 van de Offences Against the State Act 1939, luidende:

"1. Whenever a person is detained in custody under the provisions in that behalf contained in Part IV of this Act, any member of the <police> may demand of such person, at any time while he is so detained, a full account of such person's movements and actions during any specified period and all information in his possession in relation to the commission or intended commission by another person of any offence under any section or sub-section of this Act or any scheduled offence.

2. If any person, of whom any such account or information as is mentioned in the foregoing sub-section of this section is demanded under that sub-section by a member of the <police>, fails or refuses to give to such member such account or any such information or gives to such member any account or information which is false or misleading, he shall be guilty of an offence under this section and shall be liable on summary conviction thereof to imprisonment for a term not exceeding six months."

"Quinn had to choose" - zo overwoog het EHRM - "between, on the one hand, remaining silent, a criminal conviction and potentially a six-month prison sentence and, on the other, forfeiting his right to remain silent and providing information to police officers investigating serious offences at a time when the applicant was considered to have been 'charged' with those offences and when it was unclear whether, in domestic law, any section 52 statements made by him would have been later admissible or not in evidence against him."

Quinn koos ervoor om te zwijgen en werd voor die keuze bestraft. Die bestraffing werd strijdig met het nemo tenetur-beginsel geoordeeld. Van een dergelijk dilemma was in de onderhavige zaak geen sprake. Nog daargelaten dat in het geheel niet duidelijk was of voor [verdachte] een reëel gevaar voor strafvervolging dreigde als hij naar waarheid zou verklaren, koos [verdachte] er niet voor om te zwijgen maar om te spreken en heeft hij alle hiervoor genoemde mogelijkheden om erkenning van het recht om te zwijgen te krijgen onbenut gelaten.

Overigens blijkt uit het stenografisch verslag van de openbare verhoren van [verdachte] dat hij wel degelijk in staat was om antwoorden op gestelde vragen zo in te kleden dat geen informatie door [verdachte] werd verstrekt als hij dat niet wilde.

6.3.6. Van een schending van het nemo tenetur-beginsel is derhalve in de zienswijze van het hof geen sprake. Noch vervolgingsuitsluiting noch bewijsuitsluiting in verband met een mogelijke schending van het nemo tenetur-beginsel danwel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging is hier aan de orde.

De stelling van de verdediging dat het bewijsverbod als bedoeld in artikel 24 WPE ook op meinedige verklaringen van toepassing is, vindt, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, geen enkele steun in het recht.

6.3.7. Tot slot nog een enkele opmerking over de brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de parlementaire onderzoekscommissie bouwfraude van de Tweede Kamer van 18 januari 2002(38), waaruit de verdediging bij repliek uitvoerig heeft geciteerd. Deze brief heeft betrekking op de problemen die zich kunnen voordoen bij de samenloop van een parlementair onderzoek en een strafrechtelijk onderzoek. Geen van de door de Minister van Justitie geschetste problemen heeft betrekking op de keuze die nu juist [verdachte] heeft gemaakt, namelijk het afleggen van een verklaring in parlementair onderzoek, welke een redelijk vermoeden van schuld aan meineed opleverde. "Het beste wat een verdachte dan ook kan doen" - aldus de Minister van Justitie - "is pogen door een parlementaire enquêtecommissie te worden gehoord, daar een volledige bekentenis af te leggen waarmee hij zich in een positie brengt die nog het meest lijkt op strafrechtelijke immuniteit."(39) Maar dat heeft [verdachte] nu juist niet gedaan."

Noten:

"28 En artikel 14, derde lid, onder g, IVBPR.

29 EHRM Zaak Quinn tegen Ierland, arrest van 21 december 2000 (no. 36887/97).

30 EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699, § 67.

31 Rapport van drs. A.P.A. Broeders d.d. 7 mei 2001, blz.17/75.

32 EHRM 25 februari 1993, NJ 1993, 485.

33 Memorie van Antwoord bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête en in verband daarmee opnemen van een bepaling in het Wetboek van Strafrecht van de leden De Kwaadsteniet, Joekes, Alders en Schutte, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 816, nr. 10, blz. 4.

34 Ibidem, blz. 6.

35 Ibidem blz. 6 en 7. Zie ook de nota naar aanleiding van het eindverslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 19 816, nr. 16, blz. 4.

36 Ibidem, blz. 14.

37 Zie ook HR 14 januari 1997, NJ 1997, 371 (rechtsoverweging 6.1).

38 Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 093, nr. 24.

39 Ibidem, blz. 4."

5.3. Bij de bespreking van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.

5.3.1. In art. 6 EVRM, waarop de steller van het middel zich beroept, ligt besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een "criminal charge" in de zin van die bepaling, deze het recht heeft "to remain silent" en "not to incriminate oneself". Dat brengt mee dat onder omstandigheden het gebruik in een strafzaak van verklaringen van een verdachte, die van hem zijn verkregen op een moment dat van een criminal charge (nog) geen sprake was en die zijn afgelegd naar aanleiding van vragen waarop hij wettelijk verplicht was te antwoorden, in strijd kan komen met het bepaalde in art. 6 EVRM (vgl. EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699).

5.3.2. Het gaat in deze zaak om een verdachte ten aanzien van wie is bewezenverklaard dat hij ten overstaan van de PEC Opsporingsmethoden in het verband van een parlementaire enquête opzettelijk onder ede een valse verklaring heeft afgelegd. De voor een dergelijke enquête geldende procedure is voorzien in de WPE. Ingevolge die wet zijn getuigen verplicht te voldoen aan een oproeping van de PEC en zijn zij verplicht op de gestelde vragen te antwoorden. De PEC kan getuigen onder ede horen. Het niet verschijnen of het weigeren te antwoorden op door de PEC gestelde vragen kan leiden tot strafvervolging van de desbetreffende getuige. In art. 24 WPE is bepaald dat verklaringen afgelegd voor of op vordering van de PEC niet als bewijs in rechte kunnen gelden, hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd, hetzij tegen derden, een en ander behoudens in geval van meineed.

In de WPE is niet voorzien in een verschoningsrecht voor de getuige die zich door de beantwoording van een vraag blootstelt aan een strafrechtelijke vervolging.

5.4. Verweer en middel berusten op de stelling dat de door de verdachte ten overstaan van de PEC Opsporingsmethoden als getuige afgelegde (meinedige) verklaring onder dwang is afgelegd en dat dientengevolge de hiervoor onder 5.3.1 bedoelde, uit art. 6 EVRM voortvloeiende rechten zijn geschonden. Voorzover daarbij het uitgangspunt wordt betrokken dat een door de PEC te verhoren getuige in de enquêteprocedure op genoemde, uit art. 6 EVRM voortvloeiende, waarborgen aanspraak heeft, wordt miskend dat die procedure niet door art. 6 EVRM wordt bestreken, nu zij niet strekt tot "determination of a criminal charge".

Voorzover verweer en middel betogen dat art. 6 EVRM eraan in de weg staat dat de door de verdachte ten overstaan van de PEC Opsporingsmethoden afgelegde (meinedige) verklaring in de onderhavige strafzaak tot het bewijs wordt gebezigd, falen zij eveneens. Die verdragsbepaling strekt - voorzover hier aan de orde - ertoe een verdachte te behoeden voor een veroordeling op grond van door hem onder dwang afgelegde verklaringen omtrent zijn betrokkenheid bij enig strafbaar feit en niet tot bescherming van een verdachte die, zoals in het onderhavige geval, alvorens sprake was van een "criminal charge", opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd.

5.5. Naar uit het vorenoverwogene volgt heeft het Hof het verweer terecht verworpen, zodat de in het middel tegen die verwerping ontwikkelde motiveringsklachten geen bespreking behoeven.

6. Beoordeling van het veertiende middel

6.1. Het eerste onderdeel van het middel klaagt dat het Hof in de kwalificatie van feit 1 ten onrechte "meermalen gepleegd" heeft opgenomen. Het tweede onderdeel klaagt dat dientengevolge ook de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd, nu het Hof daarin met zoveel woorden is uitgegaan van meerdere door de verdachte gepleegde meineden.

6.2. Ten laste van de verdachte is als feit 1 bewezenverklaard dat hij:

"op 02 november 1995, te 's-Gravenhage als getuige in zijn openbare verhoor door de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden (de zogenaamde Commissie van Traa), nadat hij ten overstaan van deze Commissie de belofte overeenkomstig de bepaling van art. 8 lid 1 en 2 Wet op de Parlementaire Enquete had afgelegd, in zijn onder belofte afgelegde verklaringen feiten tegen de waarheid heeft voorgedragen, immers heeft hij, verdachte, telkens toen aldaar als beëdigd getuige tijdens zijn openbare verhoor door bovengenoemde Commissie opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring afgelegd, die - zakelijk weergegeven - ongeveer de strekking had en/of er op neer kwam:

- dat hij, verdachte, in 1993, te Haarlem en/of elders in Nederland nimmer aan Sapman (wiens initialen zijn: [...]) heeft toegezegd hem (verder) te helpen, doch alleen heeft geadviseerd en geestelijk ondersteund toen Sapman moeilijkheden had gekregen met de eigenaar van het limondadeverwerkingsbedrijf, waar Sapman zelf toen werkte en/of gewerkt had,

en

- dat hij, verdachte, in 1993 te Haarlem en/of elders in Nederland de limonademan (=Sapman, wiens initialen zijn: [...]) niet heeft geholpen een eigen bedrijf te starten en/of (verder) te ontwikkelen door genoemde Sapman daarvoor geld ter beschikking te (doen) en/of te stellen, doch dat hij, verdachte, genoemde Sapman alleen mentaal heeft ondersteund,

en

- dat hij, verdachte, nimmer in zijn politietijd (01 maart 1993 tot 01 augustus 1994) aan genoemde Sapman (wiens initialen zijn: [...]) geld heeft betaald en/of ter beschikking heeft gesteld te Haarlem en/of Rotterdam en/of elders in Nederland in de periode van 01 maart 1993 tot 01 augustus 1994."

6.3. Art. 25, eerste en derde lid, WPE luidt:

"1. Getuigen, die in hun onder ede afgelegde verklaringen feiten hebben vervalst, of tegen de waarheid voorgedragen, worden gestraft met de straffen tegen valse getuigenis in burgerlijke zaken bij het Wetboek van strafrecht bedreigd.

3. Het proces-verbaal van gehouden getuigenverhoor bezit de bewijskracht als omschreven in artikel 11."

6.4. Gelet op die delictsomschrijving en in aanmerking genomen dat de in de bewezenverklaring genoemde feiten deel uitmaken van één - op 2 november 1995 - afgelegde verklaring, heeft het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte als meer dan één meineed aangemerkt. Het eerste onderdeel van het middel is dus gegrond. De Hoge Raad zal de kwalificatie verbeteren.

6.5. Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:

"13.1. De advocaat-generaal mr. Van der Horst heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat [verdachte] ter zake van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

13.2. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

13.3. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

[Verdachte] heeft zich als getuige ten overstaan van de PEC schuldig gemaakt aan meerdere meineden. Hij heeft in strijd met de op hem als getuige rustende verplichting gehandeld door tijdens een openbaar verhoor onder ede in strijd met de waarheid verklaringen af te leggen. Aldus heeft hij het aan het Parlement toekomende grondwettelijke recht op enquête gefrustreerd. Het welbewust bemantelen van de waarheid ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie, die in staat moet zijn om de waarheid, in casu inzake de hantering van opsporingsmethoden, te achterhalen ten einde bewindslieden ter verantwoording te roepen dan wel bestuurlijke en/of wetgevende maatregelen te initiëren, kan in een democratische rechtsstaat niet worden getolereerd.

Dit klemt des te meer, nu [verdachte] tot 1 augustus 1994 (mede) als informantenrunner bij de RCID Kennemerland, en dus in dienst van de overheid, werkzaam is geweest en derhalve had behoren te weten hoe zeer het algemeen belang toen vereiste dat de waarheid inzake de in het IRT-tijdperk gebezigde opsporingsmethoden boven tafel kwam, opdat op dat terrein adequate wetgevende en bestuurlijke maatregelen konden worden genomen, en dat de daarvoor benodigde feiten niet mochten worden verdoezeld.

Daarnaast heeft [verdachte] geprobeerd een getuige door dreigende bewoordingen zodanig te beïnvloeden dat deze getuige nadien bij een rechter en/of ambtenaar zijn verklaring zou afzwakken of intrekken, een verklaring die juist van groot belang was bij het onderzoek naar de vermoedelijke meineed van [verdachte].

13.4. Ten voordele van [verdachte] heeft het hof rekening gehouden met de volgende omstandigheden.

Het werk van criminele inlichtingendiensten bestaat uit het systematisch en gericht inwinnen van gegevens over ernstige criminaliteit. In de periode voorafgaande aan het parlementaire onderzoek door de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden (waarvan het rapport Opsporing gezocht d.d. 21 oktober 1994 de basis vormde voor het instellen van de PEC) werd - onder druk van de politiek - een klimaat geschapen waarin de politie moest 'scoren' in de strijd tegen de zware, georganiseerde criminaliteit. Er bestonden grote verschillen tussen de verschillende criminele inlichtingendiensten wat betreft het gebruik van methoden, de beoordeling van inlichtingen en de sturing en registratie van informanten. Onder deze druk heeft [verdachte] in een uiterst risicovol gebied 'grenzenzoekend' en 'creatief' geopereerd. De werkzaamheden van [verdachte] bij de RCID Kennemerland waren uitvoerend van aard, waardoor hij zich dicht bij het criminele milieu bevond, waarin zijn informanten opereerden. De sturing van en de controle op de criminele inlichtingendiensten was toentertijd volstrekt onvoldoende. Van enige sturing van en controle op de RCID Kennemerland door korpschef, OM en korpsbeheerder is de PEC bij haar onderzoek niet gebleken(53).

Het hof houdt er rekening mee dat [verdachte] in een weinig benijdenswaardige positie verkeerde. Hoewel het hof, mede omdat [verdachte] zich op zijn zwijgrecht bleef beroepen, zijn motieven om onder ede een onware verklaring af te leggen, niet volledig vermag te doorgronden, dienen zich wel enkele motieven aan. Allereerst acht het hof aannemelijk dat de gedragscode die toentertijd binnen de RCID (Kennemerland) gold, elke mededeling omtrent de activiteiten van informanten (al dan niet in samenhang met CID-trajecten) en door hen verschafte informatie blokkeerde, zelfs als die informanten zelf niet schroomden daarover naar buiten te treden; bovendien moet ermee worden gerekend dat degene(n) die het 'sap-traject' financierde(n) openbaarmaking bepaald niet op prijs stelde(n). Vervolgens moet gerekend worden met het motief dat daarmee samenhangt dat [verdachte], toen het politieke klimaat ten aanzien van de toelaatbaarheid van bijzondere opsporingsmethoden duidelijk was gekenterd - en dat was na het kamerdebat op 7 april 1994 over de opheffing van het IRT en het uitbrengen van het rapport Opsporing gezocht in oktober 1994 volstrekt duidelijk -, een stortvloed van kritische vragen (en daarop volgende kritiek) over het 'saptraject' te wachten stond. Het hof betwijfelt, zoals onder 6.2.3.3. overwogen, of de in het kader van dat traject gepleegde strafbare feiten een motief voor de meineden hebben gevormd. Op een laatste mogelijke motief - het bemantelen van strafbare feiten die niet al rechtstreeks uit [betrokkene 1]'s verklaring waren gebleken - ontbreekt het hof elk zicht.

Duidelijk is dat het enige juiste antwoord op deze problemen - dit dilemma - zou zijn geweest dat [verdachte] hetzij het belang van de Staat of zijn recht op verschoning had ingeroepen om níet te verklaren, hetzij de kritiek over zich heen had moeten laten komen. Hij heeft echter - geconfronteerd met dit dilemma - een foutieve keuze gemaakt door meinedig te verklaren. Ook thans nog is, mede vanwege het gebruik door [verdachte] van het hem toekomende zwijgrecht, onduidelijk gebleven welk belang of welke belangen [verdachte] nu precies zwaarder heeft laten wegen. Ook tijdens een besloten terechtzitting van het hof heeft hij geen opening van zaken willen geven. Wat dit betreft is zijn houding van het begin af aan consequent geweest. En die consequente houding wijst er volgens het hof ook op dat het niet zo zeer ging om het beteugelen van het gevaar voor een strafvervolging van [verdachte] zelf, zoals de verdediging het heeft willen doen voorkomen; dit gevaar lijkt vooral van betekenis omdat het de verdediging een juridisch verweer opleverde. Het hof heeft aan dit strafproces de indruk overgehouden dat het belang van [verdachte] om meinedig te verklaren in belangrijke mate daarin was gelegen dat de rol van de in het 'saptraject' figurerende informant(en) 'koste wat kost' verborgen diende te blijven.

Een weigering om te verklaren was om strategische redenen voor [verdachte] geen optie. Indien die weigering immers ertoe zou leiden dat aan [verdachte] immuniteit van strafvervolging zou worden verleend ter zake van strafbare feiten die uit de door hem af te leggen verklaring zouden blijken, dan zou [verdachte] immers toch genoodzaakt worden om de waarheid te vertellen.

Dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die vallen buiten het kader van de door de RCID Kennemerland gebezigde opsporingsmethoden is tot op heden op geen enkele wijze gebleken. Evenmin is gebleken dat [verdachte] de onderhavige misdrijven heeft gepleegd voor eigen - financieel - gewin. Tijdens het langdurige strafproces is aannemelijk geworden dat naast het motief om over het 'saptraject' geen opening van zaken te willen geven vooral overwegingen van professionaliteit en loyaliteit, in de beleving van [verdachte]: bescherming van gerunde informanten en het nakomen van aan hen gedane toezeggingen, een rol hebben gespeeld. [Verdachte] was - zij het ten onrechte - van mening dat dit belang het zwaarst moest wegen en dat het afleggen van een meinedige verklaring aan dat belang ondergeschikt diende te worden gemaakt. Voor die onjuiste belangenafweging, welke de kern van onze parlementaire democratie raakt, is [verdachte] strafrechtelijk aansprakelijk doch de omvang van die strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt naar 's hofs oordeel in belangrijke mate mede bepaald door de omstandigheden waaronder [verdachte] zijn RCID-werkzaamheden moest verrichten en de gedragscode die toentertijd in de RCID Kennemerland gold, te weten absolute geheimhouding over dergelijke CID-trajecten. En die gedragscode is de handelwijze van [verdachte], ook nadat hij de RCID Kennemerland had verlaten, blijven bepalen.

[Verdachte] is door de aangifte en de strafvervolging negatief in de publiciteit gekomen en is lange tijd in verband gebracht met andere ernstige misdrijven. Het hof houdt rekening met het feit dat het langdurige strafproces voor hem en zijn gezin een grote psychische belasting heeft veroorzaakt. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de vergunning van [verdachte] om een particulier detectivebureau te runnen is ingetrokken, waardoor hij als taxichauffeur in zijn levensonderhoud moet voorzien.

Tenslotte neemt het hof in aanmerking dat [verdachte] niet eerder is veroordeeld.

13.5. Het hof is, alles afwegende, dan ook van oordeel dat dient te worden volstaan met een geheel voorwaardelijke vrijheidsstraf, waarmee enerzijds de ernst van de gepleegde normschending wordt onderstreept, en anderzijds rekening wordt gehouden met de gevolgen die de thans bewezenverklaarde feiten - langs andere weg - al voor [verdachte] hebben gehad."

Noot:

"53 Eindrapport Enquête Opsporingsmethoden, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, blz. 436."

6.6. Uit de gegrondheid van het eerste onderdeel van het middel vloeit voort dat het Hof in die strafmotivering ten onrechte "meerdere meineden" in aanmerking heeft genomen. Daarover klaagt het tweede onderdeel van het middel terecht. Tot cassatie behoeft dat niet te leiden.

Gelet op de opgelegde straf en hetgeen het Hof voor het overige ter motivering daarvan heeft overwogen en voorts in aanmerking genomen dat de juiste kwalificatie van feit 1 niet leidt tot een hoger maximum van de voor feit 1 en feit 2 op te leggen straf, moet worden aangenomen dat het Hof, indien het bij de strafmotivering van de juiste kwalificatie van feit 1 zou zijn uitgegaan en dus één meineed in aanmerking zou hebben genomen, niet een lagere straf zou hebben opgelegd.

6.7. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.

7. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

8. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen andere dan de onder 6 genoemde grond aanwezig acht waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.

9. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde;

Kwalificeert het onder 1 bewezenverklaarde als

"als een getuige in een onder ede voor een commissie van onderzoek als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de Parlementaire Enquête afgelegde verklaring feiten tegen de waarheid voordragen";

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 juli 2003.