Home

Hoge Raad, 11-07-2003, AF5488, 36869

Hoge Raad, 11-07-2003, AF5488, 36869

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 juli 2003
Datum publicatie
11 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF5488
Formele relaties
Zaaknummer
36869

Inhoudsindicatie

Nr. 36.869 11 juli 2003 EC gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2000, nr. 94/0116, betreffende na te melden aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 36.869

11 juli 2003

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2000, nr. 94/0116, betreffende na te melden aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van f 15.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot op een bedrag aan premies volksverzekeringen van f 2579 met handhaving van de overige elementen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 9 januari 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep en tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en de aanslag. In geval van ongegrondverklaring van het principale beroep strekt de conclusie tot gegrondverklaring van het incidentele beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klachten

3.1. Voor het Hof was onder andere in geschil of belanghebbende zich op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 18 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (tekst tot en met 28 juli 1991; hierna: de Verordening) met vrucht ertegen kan verzetten dat hij wordt onderworpen aan premieheffing op grond van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Uit artikel 2, lid 3, van de Verordening volgt dat een dergelijke onderworpenheid een persoon die ambtenaar is, doet vallen binnen de personele werkingssfeer van de Verordening. Derhalve kan belanghebbende, zo hij moet worden aangemerkt als ambtenaar, zich op de Verordening beroepen ter afwering van Nederlandse premieplicht, indien uit andere bepalingen van de Verordening zou volgen dat ten aanzien van hem op het stuk van de sociale zekerheid uitsluitend de wetgeving van een andere lidstaat van toepassing is.

3.2. Ingevolge artikel 13, lid 2, letter d, van de Verordening is op ambtenaren de wetgeving van toepassing van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert.

De door het Hof vastgestelde feiten (onderdelen 3.5 - 3.10) laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende in het onderhavige jaar ambtenaar was. Zijn dienstbetrekking met een Spaanse overheidsdienst is immers blijven bestaan, evenals alle rechten jegens Spanje op het gebied van de sociale zekerheid, welke belanghebbende aan die status kan ontlenen. Dit brengt mee dat ingevolge het bepaalde in artikel 13, lid 1 en lid 2, letter d, van de Verordening op belanghebbende in het onderhavige jaar niet de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was.

Aan een en ander doet niet af dat, naar het Hof heeft geoordeeld, aan de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende een definitief einde was gekomen. De in genoemde bepaling gebezigde term 'werkzaam bij' dient, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, ertoe dat kan worden uitgemaakt met welke lidstaat het ambtenaarschap is verbonden en stelt geen eisen aan de wijze waarop een ambtenaar feitelijk zijn functie invult.

Aan het vorenstaande doet evenmin af dat in het onderhavige jaar de Verordening blijkens het bepaalde in artikel 4, lid 4, niet van toepassing was op bijzondere regelingen voor ambtenaren. Dit strijdt immers niet met de uit artikel 13, lid 1, in samenhang met artikel 13, lid 2, letter d, van de Verordening te trekken conclusie dat op belanghebbende niet de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing was. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt ten slotte niet van feiten of omstandigheden op grond waarvan zich in dit geval een uitzondering of bijzonderheid als geregeld in de artikelen 14 - 17 van de Verordening zou voordoen.

3.3. Uit het hiervoor in 3.2 overwogene volgt dat de in het principale beroep aangevoerde klacht dat de beslissing van het Hof is genomen in strijd met de Verordening, gegrond is. De overige klachten behoeven geen behandeling.

4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het middel gaat ervan uit dat belanghebbende op grond van zijn woonplaats in Nederland hier te lande is onderworpen aan premieplicht voor de volksverzekeringen. Uit hetgeen hiervóór in 3.2 is overwogen volgt dat dit uitgangspunt onjuist is. Het middel wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.

5. Slotsom

De gegrondbevinding van de onder 3 besproken klacht brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

6. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nrs. 36870 en 36871 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale beroep van belanghebbende gegrond en het incidentele beroep van de Staatssecretaris ongegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vernietigt de aanslag,

bepaalt dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de indiening van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160 (€ 72,60), en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 644, derhalve € 214,67, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2003.