Home

Hoge Raad, 20-06-2003, AF7562, 37889

Hoge Raad, 20-06-2003, AF7562, 37889

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 juni 2003
Datum publicatie
20 juni 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF7562
Formele relaties
Zaaknummer
37889

Inhoudsindicatie

Nr. 37.889 20 juni 2003 EC gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 november 2001, nr. P00/02426, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 37.889

20 juni 2003

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 november 2001, nr. P00/02426, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 726.984, waarvan ƒ 567.820 belast naar een tarief van 25 percent, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 709.484, waarvan f 596.400 belast naar het tarief van 25 percent. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M.G. Jansen, advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 28 februari 2003 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en van die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 705.524, waarvan f 567.828 belast naar een tarief van 25 percent.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. Belanghebbende heeft medio 1984 alle aandelen in D B.V. verworven. Op 1 februari 1984 had D B.V. een negatief vermogen van bijna ƒ 1 miljoen en een aanzienlijke bankschuld. In de periode februari - juni 1984 heeft de toenmalige aandeelhouder van D B.V., Stichting F, in overleg met belanghebbende een herfinanciering bij de vennootschap uitgevoerd. Allereerst is het geplaatste aandelenkapitaal van D B.V. ten bedrage van ƒ 40.000 verhoogd met een bedrag van ƒ 2.200.000 door omzetting van de bankschuld. De vordering van de bank was daartoe door Stichting F overgenomen. Deze had daarvoor ƒ 1.375.000 van belanghebbende geleend en aan de bank overgemaakt. Vervolgens verkreeg belanghebbende het gehele aandelenkapitaal tegen afstand van zijn vordering. Daarna is het geplaatste aandelenkapitaal van D B.V. verder verhoogd met bedragen van ƒ 200.000 en ƒ 500.000 tegen stortingen in contanten, welke stortingen door belanghebbende zijn gedaan. Voor de verkrijging van het geplaatste aandelenkapitaal D B.V., dat na de herfinanciering dus ƒ 2.940.000 beliep, heeft belanghebbende in totaal ƒ 2.075.000 betaald (ƒ 1.375.000 + ƒ 200.000 + ƒ 500.000). Dit bedrag heeft hij in zijn geheel met een banklening gefinancierd.

3.2. Belanghebbende heeft in 1992 zijn aandelen D B.V. overgedragen aan C B.V. (hierna: C BV), een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang houdt. De tegenprestatie bestond uit nominaal ƒ 1.400.000 aandelen C BV en een bedrag van ƒ 1.340.000 dat C BV vooralsnog schuldig bleef. Op 1 januari 1997 was de schuld van C BV aan belanghebbende volledig voldaan. De schuld van belanghebbende aan de bank beliep op dat moment nog ƒ 2.000.000. In de loop van 1997 is op laatstbedoelde schuld ƒ 600.000 afgelost, nadat C BV tot dit bedrag aandelenkapitaal aan belanghebbende had terugbetaald. Bijgevolg daalde de bankschuld toen tot ƒ 1.400.000. Van het ter zake van deze schuld door belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting 1997 opgevoerde bedrag aan rente heeft de Inspecteur een deel ad ƒ 28.572 niet tegen het gewone tabeltarief in aftrek aanvaard, maar tegen het aanmerkelijk-belangtarief van 25 percent. Het restant van de rente heeft hij als beperkt aftrekbare persoonlijke-verplichtingenrente aangemerkt.

3.3. Voorts heeft belanghebbende van C BV gelden geleend in verband met zijn eigen woning, waaronder de over 1992 over de hoofdsom verschuldigde rente ad ƒ 66.000. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag 1997 heeft de Inspecteur de door belanghebbende over laatstbedoelde bedrag opgevoerde rente, groot ƒ 3.960, in zijn geheel als persoonlijke-verplichtingenrente aangemerkt. Daardoor kon deze niet ten laste van het inkomen worden gebracht, aangezien belanghebbende uit anderen hoofde al tot het wettelijke maximum persoonlijke-verplichtingenrente in aftrek had gebracht.

4. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

4.1. In zijn eerste middel komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende in zijn aangifte opgevoerde rente, verschuldigd over de rente verschuldigd over de ter financiering van de eigen woning opgenomen gelden, niet is aan te merken als rente van schulden als bedoeld in artikel 42a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het middel slaagt. Rente die verschuldigd is over de schuldig gebleven rente, verschuldigd over een lening ter financiering van de eigen woning, moet eveneens worden aangemerkt als rente ter financiering van de eigen woning (vgl. HR 7 juni 2002, nr. 36252, BNB 2002/361).

4.2. In zijn tweede middel komt belanghebbende op tegen de oordelen van het Hof dat de banklening, aangegaan ter financiering van de aankoop van de aandelen D B.V., na de overdracht van deze aandelen aan C BV, moet worden toegerekend aan zowel de verkregen aandelen C BV als aan de bij de overdracht verkregen vordering op die vennootschap en dat de aflossing op die banklening naar evenredigheid aan beide gedeelten moet worden toegerekend. Het middel faalt. Deze oordelen zijn juist.

5. Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen

In middel III keert de Staatssecretaris zich tegen het oordeel van het Hof dat de rente op de banklening, voorzover toe te rekenen aan de verwerving van de aandelen C BV, als persoonlijke verplichting aftrekbaar is en dat de overdracht van de aandelen D B.V. aan C BV geen reden is voor een ander oordeel nu artikel 3c, lid 1, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (tekst 1997) uitdrukkelijk bepaalt dat het ook kan gaan om aandelen in een vennootschap welke middellijk een onderneming drijft, mits deze aandelen volwaardig delen in het resultaat van de onderneming. Het middel slaagt op de gronden als vermeld in de onderdelen 3.5, 3.6 en 3.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. De overige middelen behoeven geen behandeling meer.

6. Slotsom

Gelet op het onder 4.1 en 5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Vaststaat dat de rente over de lening welke strekt ter financiering van de door belanghebbende verschuldigd geworden rente ter financiering van de eigen woning ƒ 3960 bedroeg en dat de rente welke kan worden toegerekend aan de verkrijging van de aandelen C BV ƒ 28.572 bedroeg, zodat het belastbare inkomen moet worden vastgesteld op ƒ 705.524, waarvan ƒ 567.828 belast naar het tarief van 25 percent.

7. Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart beide beroepen gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 705.524, waarvan ƒ 567.828 belast naar een tarief van 25 percent,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160 (€ 72,60),

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2003.