Home

Hoge Raad, 25-04-2003, AF7806, 37923

Hoge Raad, 25-04-2003, AF7806, 37923

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 april 2003
Datum publicatie
25 april 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF7806
Zaaknummer
37923

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.923

25 april 2003

whk

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Griekenland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 december 2001, nr. BK-00/02780, betreffende na te melden aan hem in rekening gebrachte kosten van vervolging.

1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn ter zake van de betekening van een vijftal dwangbevelen tot betaling van bedragen aan invoerrechten, omzetbelasting en accijns van tabaksproducten door de Ontvanger op 19 september 1996 (nrs. 004 en 005), 8 februari 1996 (nr. 006) en 16 januari 1997 (nrs. 007 en 008) kosten in rekening gebracht, in totaal tot een bedrag van ƒ 75.000. Belanghebbende heeft tegen deze kosten van vervolging (hierna: de vervolgingskosten) bezwaar gemaakt bij de Ontvanger. De Ontvanger heeft bij uitspraak belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Middel I, onderdeel a, bevat de klacht dat het Hof, alvorens een oordeel te geven over de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de beschikkingen inzake de vervolgingskosten, had behoren te onderzoeken of die beschikkingen rechtsgeldig waren. Deze klacht vindt geen steun in het recht. Het middel faalt derhalve.

3.2. Middel II keert zich tegen de vaststelling door het Hof dat belanghebbende zijn woon- of verblijfplaats in Griekenland heeft. Het middel doet dit in het kader van een betoog dat voor een betekening op de wijze voorzien in artikel 4, onder 8 (oud), van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vereist was dat ook de woon- of verblijfplaats in Griekenland bekend was. Het Hof heeft dit laatste evenwel niet miskend, nu het heeft verwezen naar uit de eerder gevolgde bezwaarprocedures inzake de betrokken uitnodigingen tot betaling gebleken adresgegevens. 's Hofs oordeel dat de Ontvanger op die adresgegevens mocht afgaan geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk, zodat ook middel II faalt.

3.3. Middel III bestrijdt het oordeel van het Hof dat in dit geval ook de toezending van de vervolgingskostenbeschikkingen per brief heeft plaatsgevonden. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd, gelet op 's Hofs vaststelling dat in de akten van betekening door de deurwaarder is verklaard dat een tweede afschrift van het dwangbevel per aangetekende brief aan de woonplaats of de werkelijke verblijfplaats van belanghebbende is gezonden en dat daarbij tevens een Engelse vertaling van het dwangbevel is gevoegd. Middel III kan daarom niet tot cassatie leiden.

3.4. Het Hof heeft, na te hebben vastgesteld dat het bezwaarschrift tegen de vervolgingskostenbeschikkingen na het verstrijken van de bezwaartermijn bij de Ontvanger is binnengekomen, geoordeeld dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is. Het Hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat belanghebbende naar het oordeel van het Hof voldoende deskundig is om de belastingdienst of de Ontvanger zo spoedig mogelijk te verwittigen van het feit dat hij het met een of meer beschikkingen niet eens is of in contact te treden met een gemachtigde in Nederland om hem te vragen wat hij aan moet vangen met hetgeen hij van de Nederlandse belastingautoriteiten heeft ontvangen.

Deze oordelen, die in middel IV worden bestreden, geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk. Middel IV faalt derhalve eveneens.

3.5. De onderdelen b en c van middel I kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die onderdelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2003.