Hoge Raad, 12-12-2003, AF8535, 38538
Hoge Raad, 12-12-2003, AF8535, 38538
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 december 2003
- Datum publicatie
- 12 december 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF8535
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF8535
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2002:AE6775
- Zaaknummer
- 38538
Inhoudsindicatie
Nr. 38.538 12 december 2003 EC gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 juli 2002, nr. 98/02165, betreffende na te melden ten aanzien van X te Z gegeven beschikking op een verzoek als bedoeld in artikel 18, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof...
Uitspraak
Nr. 38.538
12 december 2003
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 juli 2002, nr. 98/02165, betreffende na te melden ten aanzien van X te Z gegeven beschikking op een verzoek als bedoeld in artikel 18, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht ter zake van de inbreng van de door hem als eenmanszaak gedreven onderneming in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid het bepaalde in artikel 18, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) toe te passen. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking afgewezen. Na daartegen gemaakt bezwaar is deze beschikking bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur alsmede diens beschikking vernietigd en verstaan dat de Inspecteur opnieuw op het verzoek moet beslissen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 22 april 2003 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende oefende tot 1 januari 1993 voor eigen rekening een onderneming uit, bestaande uit een tankstation, een garagebedrijf en een autowasserette. De onderneming was tot 1 december 1993 gevestigd in een woonwijk van Z. Het tankstation besloeg ongeveer 20% van het bedrijfsterrein en had een aandeel van 55% in de omzet. Op 14 september 1993 heeft belanghebbende een intentieverklaring ondertekend, inhoudende dat hij zijn onderneming vanaf 1 januari 1993 dreef voor rekening en risico van de door hem op te richten A B.V. Deze B.V. is opgericht op 31 maart 1994. Belanghebbende heeft daarin zijn onderneming ingebracht als storting op de aandelen.
Op 1 december 1993 heeft belanghebbende het tankstation met toebehoren verkocht. De verkoopopbrengst van het tankstation ten bedrage van f 1.050.000 is, als onderdeel van de onderneming, mede ingebracht in de B.V. De overige ondernemingsactiviteiten zijn elders voortgezet op een bedrijventerrein, waartoe van de gemeente Q op 18 maart 1994 een bouwterrein op dat bedrijventerrein is gekocht.
De Inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om op de inbreng van zijn eenmanszaak artikel 18 van de Wet toe te passen afgewezen op de gronden dat de inbreng van de onderneming onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of de liquidatie van (een zelfstandig deel van) de onderneming en dat de feitelijke activiteiten van de bestaande besloten vennootschap niet in dezelfde lijn liggen als die van de in te brengen onderneming.
3.2. Het Hof heeft, verwijzend naar de arresten van de Hoge Raad van 29 augustus 1997, nrs. 31597 en 32444, BNB 1997/374 en BNB 1997/375, overwogen dat toepassing van artikel 18 van de Wet slechts achterwege dient te blijven in gevallen waarin de inbreng deel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of de liquidatie van de onderneming. Daarvan is naar het oordeel van het Hof in dit geval geen sprake, nu belanghebbendes overige activiteiten als een zelfstandige onderneming achterbleven en tezamen met de opbrengst van de verkoop van het tankstation in de B.V. zijn ingebracht. Het afstoten van het tankstation kan naar het oordeel van het Hof hooguit worden aangemerkt als een gedeeltelijke staking, maar niet als een overdracht of liquidatie van de onderneming.
3.3. Het middel houdt in dat artikel 18 van de Wet niet alleen buiten toepassing dient te blijven in gevallen waarin de inbreng van de onderneming onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van de gehele onderneming, maar ook indien sprake is van een geheel van rechtshandelingen, gericht op de overdracht van een wezenlijk deel van de onderneming.
3.4. Artikel 18 van de Wet geeft een regeling voor het geval een onderneming die wordt gedreven voor rekening van een natuurlijke persoon, wordt omgezet in een in de vorm van een naamloze of besloten vennootschap gedreven onderneming. Die regeling dient, zoals in het arrest HR 29 augustus 1997, nr. 31597, BNB 1997/374, is overwogen, buiten toepassing te blijven in gevallen waarin de inbreng van de voorheen voor rekening van een natuurlijke persoon gedreven onderneming in een naamloze of besloten vennootschap onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van die onderneming. Dan is immers geen sprake van een 'omzetting van een onderneming' als bedoeld in die bepaling. De tekst van de bepaling en de daarop gegeven toelichting geven onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de wetgever de geruisloze inbreng zou hebben willen uitsluiten in gevallen waarin tegelijkertijd met de wijziging van de vorm waarin de onderneming wordt gedreven, ook wijzigingen in de aard of de omvang van de onderneming(sactiviteiten) worden aangebracht. Derhalve staat de omstandigheid dat belanghebbende, na op 14 september 1993 te hebben verklaard dat hij zijn onderneming vanaf 1 januari 1993 dreef voor rekening en risico van een door hem op te richten besloten vennootschap, op 1 december 1993 een deel van zijn onderneming heeft verkocht, niet in de weg aan toepassing van de bepaling. Het resterende gedeelte van de onderneming dat, samen met de opbrengst van het verkochte gedeelte, is ingebracht in de B.V. vormde immers, naar het Hof heeft geoordeeld en in cassatie niet is bestreden, nog steeds een onderneming.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond,
veroordeelt de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2003.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 348.