Hoge Raad, 20-06-2003, AH1017, 37974
Hoge Raad, 20-06-2003, AH1017, 37974
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 juni 2003
- Datum publicatie
- 20 juni 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AH1017
- Zaaknummer
- 37974
Inhoudsindicatie
Nr. 37.974 20 juni 2003 cl gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 januari 2002, nr. 00/00026, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...
Uitspraak
Nr. 37.974
20 juni 2003
cl
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 januari 2002, nr. 00/00026, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 188.167, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is voor 50 percent aandeelhouder van een B.V., in de onderneming waarvan een toonaangevende trainingsstal voor dressuurpaarden wordt geëxploiteerd. Belanghebbende is in volledige dienstbetrekking bij de B.V. Haar werkzaamheden bestaan uit het opleiden, trainen en berijden van de paarden.
Belanghebbende heeft in 1990 in privé een jong, niet-zadelmak paard gekocht. Na vijf jaar van training, waarbij dit paard werd opgenomen in het trainingsschema van de overige paarden, is het in 1995 verkocht aan de B.V. met een winst van ƒ 120.000. De koopsom is in 1996 door de B.V. ten gunste van belanghebbende geboekt in haar rekening-courant bij de B.V.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende met de verkoop van het paard behaalde winst moet worden gerekend tot de inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof heeft daarvoor redengevend geacht dat, gelet op het in zijn uitspraak onder 4.4, 4.5 en 4.6 overwogene, belanghebbende een voordeel kon verwachten en geacht moet worden een voordeel ook (mede) te hebben beoogd.
3.3. Aan zijn oordeel dat belanghebbende geacht moet worden een voordeel te hebben beoogd, heeft het Hof ten grondslag gelegd dat, gelet op enkele andere verkopen door belanghebbende van privé-paarden met winst, op de naamsbekendheid van de B.V., van belanghebbende en van haar echtgenoot en op de wijze waarop belanghebbende het paard heeft getraind - waarbij zij geen onderscheid maakte tussen de training van het paard en van de paarden die in de onderneming van de B.V. werden opgeleid -, hier geen sprake is van een in de persoonlijke sfeer gebleven hobby. Anders dan middel I aanvoert, kan deze redengeving 's Hofs oordeel dragen.
3.4. Middel I keert zich voor het overige tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende een voordeel kon verwachten, en betoogt daartoe het volgende. De deskundige trainingsarbeid van belanghebbende is weliswaar een noodzakelijke voorwaarde geweest voor het behalen van het voordeel - het Hof spreekt van een zeer belangrijke voorwaarde voor de waardeontwikkeling van het paard -, maar geen voldoende voorwaarde daarvoor. De zogenoemde "Rittigkeit" van het paard is van groter belang geweest voor het behalen van het voordeel. Het is dan onjuist het behaalde voordeel (geheel) te rekenen tot de arbeidsinkomsten. Op het moment van de aankoop was niet te voorzien dat het paard de vereiste eigenschappen bezat, waardoor een voordeel behaald zou kunnen worden. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende het voordeel kon verwachten, is mitsdien onbegrijpelijk, aldus nog steeds het middel.
Dit betoog faalt. De uitkomsten van de door belanghebbende verrichte trainingsarbeid vormen opbrengst van werkzaamheden in de zin van voormeld artikel 22, lid 1, letter b, tenzij belanghebbende redelijkerwijs niet kon verwachten per saldo een voordeel te behalen omdat de voorgenomen activiteiten voorzienbaar verliesgevend waren (vgl. HR 25 mei 1994, nr. 28730, BNB 1994/212), dan wel een eventueel gunstig resultaat speculatief was (vgl. HR 1 februari 2002, nr. 36238, BNB 2002/128), dan wel de opbrengst niet haar verklaring vindt in de verrichte werkzaamheden (vgl. HR 6 juni 2001, nr. 36216, BNB 2001/346). Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende heeft aangevoerd dat de aan het paard bestede trainingsarbeid voorzienbaar verliesgevend was. Met zijn oordelen dat belanghebbende en haar echtgenoot op het gebied van dressuurpaarden een meer dan gemiddelde deskundigheid bezitten, dat belanghebbende bij de aankoop van het paard ontegenzeggelijk gebruik heeft gemaakt van haar jarenlange ervaring en deskundigheid op het gebied van dressuurpaarden, en dat daaraan niet afdoet dat niet ieder paard een topper wordt, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat een eventueel gunstig resultaat niet louter speculatief was. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. In de - in cassatie niet bestreden - overweging van het Hof dat de arbeid van belanghebbende in zeer belangrijke mate heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van het paard, ligt besloten dat het behaalde voordeel zijn verklaring vindt in de trainingsarbeid van belanghebbende. Dan is niet meer van belang of de uiteindelijke omvang van het behaalde voordeel mede afhankelijk was van factoren die niet door belanghebbendes arbeid werden beïnvloed (vgl. HR 16 juli 1984, nr. 22585, BNB 1984/247).
3.5. De middelen II en III kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2003.