Hoge Raad, 27-06-2003, AH8800, 38100
Hoge Raad, 27-06-2003, AH8800, 38100
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 juni 2003
- Datum publicatie
- 30 juni 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AH8800
- Zaaknummer
- 38100
Inhoudsindicatie
Nr. 38.100 27 juni 2003 SD gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 maart 2002, nr. BK 746/00, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...
Uitspraak
Nr. 38.100
27 juni 2003
SD
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 maart 2002, nr. BK 746/00, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 154.797, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. Het heeft daarbij miskend dat - naar blijkt uit een bijlage bij het verweerschrift van de Inspecteur - na de uitspraak op het bezwaarschrift van 25 september 2000, waarbij de aanslag is gehandhaafd, bij beschikking van 9 november 2000 de aanslag ambtshalve is verminderd. Derhalve had het Hof, de grieven van belanghebbende ongegrond bevindend, niettemin het beroep gegrond moeten verklaren, de uitspraak op het bezwaarschrift moeten vernietigen en de aanslag moeten handhaven zoals die na de ambtshalve verleende vermindering was komen te luiden. Reeds hierom kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven.
4. Beoordeling van de klachten
4.1. Het Hof heeft verworpen belanghebbendes beroep op door de Inspecteur bij hem gewekt vertrouwen dat de door belanghebbende aan zijn echtgenote in het onderhavige jaar (1993) toegekende beloning ten bedrage van ƒ 50.272 kon worden gerekend tot de op zijn inkomsten uit dienstbetrekking drukkende kosten. Het Hof heeft daartoe overwogen dat belanghebbende zich in dit verband heeft beroepen op de gang van zaken bij de aanslagregeling van zijn echtgenote, en het heeft vervolgens geoordeeld - kort samengevat - dat belanghebbende daaraan niet in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat dit bedrag bij hem in aftrek zou worden toegelaten, gelet op de aan belanghebbende gerichte brief van de Inspecteur van 14 november 1996, waarin deze meedeelt dat hij tot behoud van rechten de aftrek heeft gecorrigeerd.
4.2. Blijkens zijn pleitnota heeft belanghebbende ter zitting van het Hof onder meer het volgende gesteld:
Kort nadat de aangiftes 1993 waren ingediend, berichtte de inspecteur (B) m.b.t. 1992 dat de werkzaamheden "de gebruikelijke wederzijdse hulp tussen echtelieden niet te boven gaan". De periode waarover mijn vrouw meewerkte is dan nog te kort om van een "te boven gaan" te kunnen spreken, zo zegt hij. Indien de meewerksituatie reeds langer dan een jaar had geduurd, dan had dit anders gelegen. Bij startende ondernemers doen ze dat precies zo. In april 1994 belt de inspecteur over 1993. De toerekening wordt in lijn met ons gesprek over 1992 geaccepteerd. De aangifte van mijn vrouw kan hij al afwikkelen, de mijne niet vanwege een dispuut over reiskosten.
4.3. Het Hof heeft met zijn hiervoor in 4.1 weergegeven oordeel en redengeving onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang gegeven. Niet duidelijk is immers of het Hof bij de beoordeling van belanghebbendes beroep op 'de gang van zaken bij de aanslagregeling van zijn echtgenote' mede acht heeft geslagen op de hiervoor in 4.2 weergegeven stelling van belanghebbende, welke kennelijk strekte ten betoge dat de Inspecteur hem in april 1994 de toezegging zou hebben gedaan dat bij de afwikkeling van zijn aangifte over 1993 de toekenning van de beloning aan de echtgenote zou worden aanvaard.
Indien dat wel het geval is, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk waarom de brief van 14 november 1996 eraan in de weg staat dat belanghebbende zich met vrucht kan beroepen op de door belanghebbende gestelde, ruim daarvóór gedane uitlatingen van de Inspecteur; hierbij verdient opmerking dat een belastingplichtige aan een als toezegging op te vatten uitlating in het algemeen het vertrouwen mag ontlenen dat de fiscus zich daaraan zal houden (vgl. HR 14 juni 2000, nr. 34218, BNB 2000/331).
Indien dat niet het geval is, heeft het Hof verzuimd de desbetreffende stelling van belanghebbende te behandelen; uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding - waaronder het proces-verbaal van de zitting - blijkt immers niet dat belanghebbende die stelling niet heeft gehandhaafd. Opmerking verdient dat evenmin blijkt dat de Inspecteur ter zitting van het Hof in de gelegenheid is gesteld zich over die stelling uit te laten.
's Hofs uitspraak is op dit punt derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De hierop gerichte in het beroepschrift in cassatie besloten liggende klacht slaagt. De overige klachten behoeven geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van belanghebbendes beroep op door de Inspecteur gewekt vertrouwen.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 60 (€ 27,23), derhalve in totaal € 109,23.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2003.