Home

Hoge Raad, 24-10-2003, AH8968, 37881

Hoge Raad, 24-10-2003, AH8968, 37881

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 oktober 2003
Datum publicatie
24 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AH8968
Formele relaties
Zaaknummer
37881
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8

Inhoudsindicatie

Nr. 37.881 24 oktober 2003 FP gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 november 2001, nr. 99/02026, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 37.881

24 oktober 2003

FP

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 november 2001, nr. 99/02026, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 72.683, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 12 mei 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgaan.

A is directeur en enig aandeelhouder van B B.V. Deze vennootschap houdt alle aandelen in belanghebbende.

A heeft aan B B.V. een bedrijfspand verhuurd. Op 13 oktober 1995 heeft A de op grond van de huurovereenkomst met B B.V. te ontvangen huurtermijnen over het tijdvak 1 november 1995 tot en met 30 september 2000 (ten belope van ƒ 175.342) om niet aan belanghebbende gecedeerd.

Belanghebbende heeft vanaf 1995 het bedrag van ƒ 175.342 als informeel kapitaal opgenomen in haar balans en heeft anderzijds voor hetzelfde bedrag een activum ter zake van de door haar te ontvangen huurtermijnen opgevoerd. Op dit activum schrijft zij jaarlijks af. De ontvangen huurtermijnen verantwoordt zij als opbrengsten.

De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 1995 tot en met 1998 de afschrijving op de geactiveerde huurtermijnen niet in aftrek toegelaten.

3.2. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat het voordeel voor belanghebbende als gevolg van de cessie om niet van de toekomstige huurtermijnen uitsluitend zijn oorzaak vindt in de betrekking tussen belanghebbende en haar aandeelhouder, en derhalve in beginsel niet tot de totaalwinst van belanghebbende behoort. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing, welke recht doet aan de samenhang tussen de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting, met zich brengt dat het voordeel voor belanghebbende - bestaande uit het om niet cederen van toekomstige huurtermijnen door haar (middellijke) aandeelhouder, welke huurtermijnen bij de (middellijke) aandeelhouder belast zouden zijn geworden met inkomstenbelasting - bij de bepaling van de totaalwinst van belanghebbende in aanmerking moet worden genomen, ook al vindt dit voordeel zijn oorzaak uitsluitend in de betrekking tussen belanghebbende en de aandeelhouder. Het Hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende tegenover de als winst verantwoorde vervallen huurtermijnen geen last uit hoofde van afschrijving op de geactiveerde waarde van de gecedeerde huurtermijnen in aanmerking mag nemen.

3.3. De middelen richten zich alle tegen het in 3.2 hiervóór als tweede weergegeven oordeel van het Hof.

3.4. Middel 3 keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat het Hof de zogenoemde kostenarresten (zie voor een overzicht de conclusie van de Advocaat-Generaal nrs. 2.1 tot en met 2.6) ten onrechte heeft toegepast, nu heffing van inkomstenbelasting mogelijk is bij A ten aanzien van de overdracht van de huurtermijnen.

Het middel faalt op de in de onderdelen 4.6 en 4.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangegeven gronden.

3.5. In de middelen 1 en 2 wordt betoogd dat de toepassing door het Hof van de kostenarresten in strijd is met het recht, omdat de kostenarresten alleen zouden gelden ter zake van bevoordelingen in de kostensfeer en niet van bevoordelingen die, zoals in het onderhavige geval, plaatsvinden in de vermogenssfeer dan wel in de sfeer van de overdracht van baten.

De middelen falen. Een redelijke wetstoepassing, welke recht doet aan de samenhang tussen de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting, en die strookt met de kostenarresten, brengt met zich dat een voordeel voor de vennootschap, bestaande uit de overdracht om niet van een vermogensbestanddeel dat, zoals in het onderhavige geval, bestaat uit toekomstige inkomsten die zonder de overdracht tot heffing van inkomstenbelasting bij de aandeelhouder zouden hebben geleid, - ook al vindt dit voordeel zijn oorzaak uitsluitend in de betrekking tussen de vennootschap en de aandeelhouder - bij de bepaling van de winst van die vennootschap in aanmerking moet worden genomen. 's Hofs oordeel is derhalve juist.

3.6. Middel 4 kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2003.