Home

Hoge Raad, 11-07-2003, ECLI:NL:HR:2003:AO9619 AH9771 AO1081, 37446

Hoge Raad, 11-07-2003, ECLI:NL:HR:2003:AO9619 AH9771 AO1081, 37446

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 juli 2003
Datum publicatie
11 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AH9771
Zaaknummer
37446

Inhoudsindicatie

Nr. 37.446 11 juli 2003 EC gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 juli 2001, nr. 98/00596, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 37.446

11 juli 2003

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 juli 2001, nr. 98/00596, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 29.273 wat betreft de inkomstenbelasting, en naar een premie-inkomen van f 44.349 wat betreft de premie volksverzekeringen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende was tot 22 mei 1995, toen hij naar Duitsland verhuisde, woonachtig in Nederland. Hij was vanaf 18 april 1995 door zijn in Nederland gevestigde werkgeefster gedetacheerd bij een in Duitsland gevestigde onderneming. Ter zake van belanghebbendes detachering in Duitsland is voor de periode 18 april 1995 tot en met 17 april 1996 door de Stichting Bureau voor Duitse Zaken te Nijmegen een zogenoemde detacheringsverklaring afgegeven, dat wil zeggen een verklaring met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 14, lid 1, letter a, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening).

De Inspecteur heeft belanghebbende voor 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, waarin het maximale bedrag van ƒ 13.969, te weten 31,5% van het maximum premie-inkomen van ƒ 44.349, aan premie volksverzekeringen is begrepen.

3.2. In cassatie is in geschil of belanghebbende gedurende het gehele onderhavige jaar, 1995, verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of van belanghebbende terecht het maximum

van ƒ 13.969 aan premie volksverzekeringen is geheven.

3.3. Artikel 14, aanhef en lid 1, letter a, van de Verordening - welke bepaling als bijzondere regel voorrang heeft boven de algemene regel van artikel 13, lid 2, letter a, van de Verordening - bepaalt, zakelijk weergegeven, dat degene die in loondienst is van een onderneming van een lidstaat en door deze onderneming wordt gedetacheerd in een andere lidstaat, onderworpen blijft aan de socialezekerheidswetgeving van eerstbedoelde staat (de uitzendende staat). Deze bepaling maakt deel uit van een geheel van bepalingen, opgenomen in titel II van de Verordening, dat tot doel heeft de werknemers die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, onder de socialezekerheidsregeling van één lidstaat te brengen, teneinde te voorkomen dat meerdere nationale wettelijke regelingen toepasselijk zijn en dat hieruit complicaties voortvloeien.

Belanghebbende was in het onderhavige jaar vanaf 22 mei woonachtig in Duitsland en uitsluitend in die lidstaat werkzaam. Bezien vanuit de Nederlandse socialezekerheidswetgeving verkeerde belanghebbende vanaf dat tijdstip daarom - de plaats van vestiging van de werkgever mist in dit verband betekenis - niet meer in de situatie dat hij onder de socialezekerheidswetgeving van Nederland kon vallen. De omstandigheid dat ten name van belanghebbende een detacheringsverklaring is afgegeven voor een periode die zich uitstrekte tot na 22 mei 1995, leidt niet tot het oordeel dat, nadat belanghebbende was gaan wonen in Duitsland, niettemin op grond van de Verordening de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is gebleven. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, is een detacheringsverklaring bestemd te gelden voor een situatie waarin op de betrokken werknemer in de lidstaat van waaruit hij wordt uitgezonden, de socialezekerheidswetgeving van die lidstaat van toepassing blijft uit hoofde van een andere omstandigheid dan het in die lidstaat verrichten van werkzaamheden in loondienst. Slechts in die situatie, die zich met name kan voordoen indien de werknemer in de lidstaat waar hij voorheen zijn werkzaamheden verrichtte, tijdens de detacheringsperiode woont, kan immers ten aanzien van die werknemer artikel 14, lid 1, van de Verordening de werking hebben van een uitzonderingsbepaling ten opzichte van het bepaalde in artikel 13, lid 2, letter a, van de Verordening, dat de plaats waar de werkzaamheden worden verricht tot het beslissende criterium verheft. Door de verhuizing van belanghebbende naar Duitsland is echter het aangrijpingspunt voor het blijven onderwerpen van belanghebbende aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving verloren gegaan, zodat sindsdien geen sprake is van het - de Verordening weggedacht - van toepassing zijn van meerdere nationale wettelijke regelingen, op het voorkomen waarvan titel II van de Verordening is gericht.

3.4. Uit het hiervoor in 3.3 overwogene volgt dat belanghebbende vanaf het moment van zijn verhuizing naar Duitsland niet meer in Nederland was verzekerd voor de volksverzekeringen, zodat voor de berekening van het premie-inkomen slechts acht kan worden geslagen op de opbrengst van de werkzaamheden die belanghebbende in 1995 heeft verricht tot het moment van zijn verhuizing. Het beroep is derhalve gegrond. De aangevoerde klachten behoeven geen verdere behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

De aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag waarin een bedrag van ƒ 5434 (142/365 x ƒ 13.969) aan premie is begrepen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 29.273, waarover een bedrag van ƒ 5434 aan premie volksverzekeringen is verschuldigd,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 80, derhalve in totaal ƒ 240 (€ 108,91).

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2003.