Home

Hoge Raad, 11-07-2003, AH9777, 38141

Hoge Raad, 11-07-2003, AH9777, 38141

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 juli 2003
Datum publicatie
11 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AH9777
Zaaknummer
38141

Inhoudsindicatie

Nr. 38.141 11 juli 2003 MvA gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 februari 2002, nr. BK-00/00311, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, alsmede betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 51a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 1. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 38.141

11 juli 2003

MvA

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 februari 2002, nr. BK-00/00311, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, alsmede betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 51a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

1. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 13.891. De Inspecteur heeft kennelijk, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld op nihil. De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van negatief ƒ 18.595, hetgeen de Hoge Raad aldus verstaat dat het Hof de aanslag heeft verminderd tot nihil en het verlies heeft vastgesteld op ƒ 18.595. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Middel I bestrijdt 's Hofs oordeel dat het in 1995 door belanghebbende aan zijn schuldeiser betaalde bedrag van ƒ 12.000 niet als rente kan worden aangemerkt, omdat in de door het Hof in onderdeel 3.3 van zijn uitspraak weergegeven brief van 26 augustus 1993 niet kan worden gelezen dat die betaling (mede) ziet op de tot op dat moment bijgeschreven en rentedragend geworden rente. Mede gelet op 's Hofs vaststelling dat de vanaf 1986 verschuldigd geworden rente jaarlijks rentedragend bij de hoofdsom is bijgeschreven, is dit oordeel, gelijk het middel betoogt, onbegrijpelijk in het licht van het gestelde in de in onderdeel 3.2 van 's Hofs uitspraak weergegeven brief.

Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Immers, indien de betaling van het bedrag van ƒ 12.000 (mede) zou betreffen een betaling van bij de hoofdsom bijgeschreven rente, kan deze betaling niet tot aftrek leiden omdat voor de rentedragend bijgeschreven rente zelf reeds recht op aftrek bestond - en voor het onderhavige jaar bestaat - telkens tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer van deze renteschuld, geschat naar het tijdstip van rentedragend worden.

3.2. Middel II bestrijdt 's Hofs oordeel dat op belanghebbendes vermogen per 31 december 1995 de belastingteruggave van ƒ 84.603 in mindering moet worden gebracht, nu van belastingteruggave op die datum nog geen sprake was. Bij de beantwoording van de vraag op welk bedrag de waarde in het economische verkeer van de in 1995 ontstane renteschuld moet worden gesteld - en dus bij het schatten van de kans dat de rente alsnog zal worden betaald -, heeft het Hof terecht acht geslagen op de omvang van belanghebbendes vermogen per 31 december 1995. Tot dat vermogen behoorde kennelijk ook een vordering ter zake van de evenbedoelde belastingteruggave. De enkele omstandigheid dat die vordering nog niet was geïnd, is onvoldoende om die vordering bij de inschatting van de toekomstige betalingscapaciteit van belanghebbende buiten aanmerking te laten. Het Hof had die vordering derhalve niet zonder nadere motivering, welke ontbreekt, op het vermogen per 31 december 1995 in mindering mogen brengen.

3.3. Op grond van het hiervoor in 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2003.