Hoge Raad, 07-11-2003, AI0341, C02/163HR
Hoge Raad, 07-11-2003, AI0341, C02/163HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 november 2003
- Datum publicatie
- 7 november 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AI0341
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AI0341
- Zaaknummer
- C02/163HR
- Relevante informatie
- Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 30-03-2024 tot 01-01-2025] art. 1.1a
Inhoudsindicatie
7 november 2003 Eerste Kamer Nr. C02/163HR JMH/MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE GEMEENTE WATERINGEN, gevestigd te Wateringen, EISERES tot cassatie, advocaat: voorheen mr. A.R. Sturhoofd, thans mr. M.W. Scheltema, t e g e n G.I.K. BEHEER B.V., gevestigd te Kwintsheul, gemeente Wateringen, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.V. Kist. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
7 november 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/163HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE WATERINGEN, gevestigd te Wateringen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: voorheen mr. A.R. Sturhoofd, thans mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
G.I.K. BEHEER B.V., gevestigd te Kwintsheul, gemeente Wateringen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.V. Kist.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de gemeente - heeft bij exploit van 10 december 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: GIK - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd:
1. GIK te veroordelen om aan de gemeente te betalen de gemaakte kosten van onderzoek, schoonmaak en informatie tot een bedrag van ƒ 269.963,02, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 september 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. GIK te veroordelen om aan de gemeente te betalen de verdere, te maken kosten van onderzoek, schoonmaak en informatie aan omwonenden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 september 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, en
3. GIK te veroordelen in de kosten van het geding.
GIK heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 februari 1999 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij akte ter terechtzitting van het hof van 3 april 2000 heeft de gemeente haar vordering vermeerderd tot een bedrag van ƒ 274.843,97.
Bij arrest van 24 augustus 2000 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
GIK heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak gaat het om de vraag of GIK aansprakelijk is voor de kosten van onderzoek, schoonmaak en informatie aan omwonenden die de gemeente heeft gemaakt in verband met de neerslag van asbestcementdeeltjes, die in de nacht van 17 op 18 september 1997 bij een grote brand zijn vrijgekomen uit het dak van een voormalige veilingloods te Kwintsheul. Voor deze brand treft GIK, eigenaar van de loods, geen verwijt. De asbestverontreiniging die van die neerslag het gevolg was, leverde een gevaar op voor de volksgezondheid. GIK had de loods verhuurd aan vier bedrijven, waaronder haar dochtermaatschappij Glasimport Kwintsheul B.V.
3.2 Het hof heeft, evenals de rechtbank, voormelde vraag ontkennend beantwoord en op die grond de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen van de gemeente afgewezen. Die vorderingen berustten op een aantal grondslagen. Daarvan is er in cassatie - in aanmerking genomen dat onderdeel 1 van het middel bij de schriftelijke toelichting is ingetrokken - nog slechts één van belang: GIK heeft onrechtmatig jegens de gemeente gehandeld door geen genoegzame maatregelen te nemen om de asbestverontreiniging te voorkomen, dan wel de asbestcementdeeltjes te verwijderen uit de woonwijk en van de sportvelden waar ze waren neergekomen; door dit na te laten heeft GIK gehandeld in strijd met de in art. 1.1a lid 2 Wet milieubeheer neergelegde saneringsplicht en/of de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Met betrekking tot deze grondslag heeft het hof het volgende overwogen. Art. 1.1a lid 2 Wm richt zich tot degene door wiens handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt. GIK treft geen verwijt ten aanzien van de brand. Dit brengt mee dat de aanwezigheid van de asbestcementdeeltjes in de woonwijk en op de sportvelden niet is veroorzaakt door een handelen of nalaten van GIK. Hetzelfde geldt voor eventuele milieuschade. Dat GIK wist of vermoedde dat de aanwezigheid van de asbestcementdeeltjes schade voor het milieu kon opleveren, bracht voor GIK, aan wie niet kan worden verweten dat die deeltjes zich hebben verspreid, geen verplichting mee maatregelen ter voorkoming van die schade te nemen. Het achterwege laten van zodanige maatregelen door GIK is daarom niet in strijd met art. 1.1a lid 2 Wm (rov. 5.2). Aansprakelijkheid van GIK kan evenmin worden gebaseerd op een andere, ongeschreven, zorgvuldigheidsnorm; ook niet indien zou komen vaststaan dat de van de loods afkomstige asbestcementdeeltjes nog eigendom van GIK waren (rov. 5.3 en 5.4).
3.3.1 Onderdeel 2a keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.2 dat GIK door het achterwege laten van maatregelen ter voorkoming van schade als gevolg van de neerslag van de asbestcementdeeltjes niet in strijd met de zorgplicht van art. 1.1a Wm heeft gehandeld. Naar het onderdeel betoogt, heeft het hof bij de beantwoording van de vraag of GIK in strijd met die zorgplicht heeft gehandeld, een onjuiste maatstaf gehanteerd. Beslissend voor het antwoord op deze vraag is, anders dan het hof heeft geoordeeld, niet of de verspreiding van de asbestcementdeeltjes door handelen of nalaten van GIK is veroorzaakt. Wel beslissend is dat GIK, terwijl zij wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat het niet verwijderen van de uit de haar in eigendom toebehorende opstal afkomstige asbestcementdeeltjes nadelige gevolgen zou hebben voor de volksgezondheid en het milieu, heeft nagelaten al die maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd. Dit levert een onrechtmatige daad van GIK op, aldus het onderdeel.
3.3.2 Art. 1.1a Wm is bij de zesde nota van wijziging toegevoegd aan het (tweede nader gewijzigd) wetsvoorstel tot uitbreiding en wijziging van de Wet milieubeheer (afvalstoffen). In die nota (Kamerstukken II, 1992/93, 21 246, nr.37) wordt het artikel als volgt toegelicht:
"Dit nieuwe artikel kan worden beschouwd als een codificatie van de eigen verantwoordelijkheid van een ieder om zorg te dragen voor een schoon milieu. Deze bepaling past goed bij het karakter van de Wet milieubeheer, waarin die eigen verantwoordelijkheid mede tot uiting komt. Voorts bestaat aan een algemene zorgplichtbepaling behoefte om op te kunnen treden tegen milieubedreigend gedrag. Het komt immers voor dat met het verrichten of nalaten van een activiteit specifiek omschreven milieuvoorschriften niet worden overschreden, terwijl degene die de activiteit verricht, dan wel nalaat wel het verwijt kan worden gemaakt dat hij zich maatschappelijk onbetamelijk heeft gedragen. In dergelijke gevallen kan op grond van de onderhavige bepaling worden opgetreden. Daarbij moet worden aangetekend dat de bepaling niet strafrechtelijk, maar vooral civielrechtelijk gehandhaafd zal worden."
3.3.3 De door het onderdeel gehuldigde opvatting komt erop neer dat onder "een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt" in de zin van art. 1.1a Wm mede te verstaan is degene die geen maatregelen neemt om de gevolgen van milieubedreigend gedrag dat hem niet kan worden toegerekend zoveel mogelijk te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken, ofschoon hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die voor het milieu nadelige gevolgen kunnen intreden. Voor deze opvatting biedt echter noch de tekst van art. 1.1a Wm noch de hiervoor onder 3.3.1 aangehaalde toelichting een aanknopingspunt. Naar ook in de literatuur algemeen wordt aangenomen, bevat art. 1.1a Wm niet een norm die, wat betreft de aansprakelijkheid voor - kort gezegd - saneringskosten, naast het bepaalde in art. 6:162 BW zelfstandige betekenis heeft. Onderdeel 2a faalt derhalve.
3.4 Onderdeel 2b keert zich tevergeefs tegen 's hofs oordeel dat GIK geen ongeschreven zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden door de van haar loods afkomstige asbestcementdeeltjes niet te verwijderen. Anders dan het middel betoogt, kan immers niet worden gezegd dat GIK, uitsluitend door een gevaarlijke situatie te laten voortbestaan door niet zelf die deeltjes te (doen) verwijderen uit de woonwijk en van de sportvelden waar ze waren neergeslagen, een onrechtmatige daad jegens de gemeente heeft gepleegd, die haar aansprakelijk doet zijn voor de kosten waarvan de gemeente in dit geding vergoeding vordert (vgl. HR 15 juni 2001, nr. C99/350, NJ 2002,336, rov. 3.4, slot).
3.5 Onderdeel 3 neemt tot uitgangspunt dat de onderdelen 2a en/of 2b gegrond zijn en deelt derhalve het lot van deze beide onderdelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van GIK begroot op € 3.316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 7 november 2003.