Home

Hoge Raad, 08-08-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8300 AI0925, 38087

Hoge Raad, 08-08-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8300 AI0925, 38087

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 augustus 2003
Datum publicatie
11 augustus 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AI0925
Zaaknummer
38087
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:61, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 29

Inhoudsindicatie

Nr. 38.087 8 augustus 2003 AF gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 december 2001, nr. P 99/00986, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 38.087

8 augustus 2003

AF

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 december 2001, nr. P 99/00986, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.620.727 zonder vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard en de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Voor het Hof was in geschil of voor de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting op de voet van het bepaalde in artikel 23, lid 2, letter d, van het Belastingverdrag Nederland-Turkije van 27 maart 1986 (hierna: het Verdrag), de verlaging van de Turkse bronbelasting van 25% tot 0% een tegemoetkoming is, verleend op grond van de bepalingen van de Turkse wetgeving ter bevordering van investeringen in Turkije.

3.2. Het tweede middel is onder meer gericht tegen het oordeel van het Hof dat uit de besluiten van de Turkse ministerraad, waarop de onderhavige verlaging van het tarief kennelijk is gebaseerd, niet blijkt dat de vermindering alleen geldt voor leningen die verband houden met de bevordering van investeringen in Turkije.

Deze uitleg van de bedoelde besluiten kan in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Die uitleg is ook geenszins onbegrijpelijk. Voor zover het middel die uitleg bestrijdt, faalt het derhalve.

3.3. 's Hofs hiervóór in 3.2 vermelde oordeel brengt mee dat de vermindering bedoeld in artikel 23, lid 2, aanhef en letter c, van het Verdrag in verbinding met letter d, eerste volzin, van voornoemde bepaling toepassing mist. Laatstbedoelde bepaling ziet immers op een tegemoetkoming die wordt verstrekt krachtens een Turkse bepaling die hierdoor worden gekenmerkt dat zij strekt ter bevordering van investeringen in Turkije. Een bepaling als de onderhavige, welke inhoudt een tegemoetkoming voor - onder meer - interest verschuldigd over kapitaal dat evengoed voor andere doeleinden dan investeringen in Turkije kan worden aangewend, mist dat kenmerk. Het tweede middel dat uitgaat van een andere opvatting, faalt derhalve ook voor het overige.

3.4. Het beroep is door het Hof behandeld op de zitting van het Hof van 15 november 2000. Van het verhandelde ter zitting is een concept proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is toegezonden. Partijen hebben vervolgens bij brieven van 1 februari en 12 februari 2001 voorstellen gedaan tot aanpassing van dat concept proces-verbaal, waarna zij bij brieven van 20 april 2001 (belanghebbende) en 4 mei 2001 (de Inspecteur) op elkaars voorstellen tot aanpassing van dat concept proces-verbaal hebben gereageerd. Het Hof heeft die voorstellen evenwel - een thans niet van belang zijnde aanpassing van een bedrag daargelaten - niet overgenomen en het definitieve proces-verbaal conform de tekst van het concept vastgesteld. De brieven van 20 april en 4 mei 2001 en het definitieve proces-verbaal zijn eerst bij brief van 2 april 2002 - derhalve nadat het Hof op het beroep uitspraak had gedaan - aan partijen toegezonden.

Het eerste middel klaagt erover dat belanghebbende pas nadat het Hof uitspraak had gedaan een afschrift heeft ontvangen van de brief van de Inspecteur van 4 mei 2001. Nu deze brief uitsluitend betrekking had op de weergave door het Hof van het verhandelde ter zitting in het proces-verbaal van die zitting, en voor het Hof gehoudenheid noch, gelet op de inhoud van die brief, aanleiding bestond belanghebbende in de gelegenheid te stellen op die brief te reageren alvorens het proces-verbaal zo vast te stellen als het heeft gedaan, kan belanghebbende door het achterwege zijn gebleven van de toezending van een afschrift van de brief van de Inspecteur niet in haar belangen zijn geschaad. Het middel faalt derhalve in zoverre wegens gebrek aan belang.

Het middel betoogt voor het overige dat belanghebbende, toen zij tegenover de griffier van het Hof verklaarde geen behoefte te hebben aan een tweede mondelinge behandeling, niet wist hoe het proces-verbaal in zijn definitieve versie zou komen te luiden. In zoverre faalt het eveneens, aangezien belanghebbende, onverschillig of zij wel of niet kennis droeg van de reactie van de Inspecteur op haar aanpassingvoorstel, er niet zonder meer van kon uitgaan dat de door haar voorgestelde zin in het proces-verbaal zou worden opgenomen, en zij, indien bij het afzien van een tweede mondelinge behandeling opname van die zin voor haar essentieel was, op dat punt een voorbehoud had dienen te maken.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2003.