Home

Hoge Raad, 05-09-2003, AI5706, 38201

Hoge Raad, 05-09-2003, AI5706, 38201

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 september 2003
Datum publicatie
5 september 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AI5706
Zaaknummer
38201

Inhoudsindicatie

Nr. 38.201 5 september 2003 wv gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 maart 2002, nr. BK-00/01326, betreffende na te melden aanslag in de vermogensbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof ...

Uitspraak

Nr. 38.201

5 september 2003

wv

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 maart 2002, nr. BK-00/01326, betreffende na te melden aanslag in de vermogensbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van ƒ 7.146.169. Belanghebbende is in het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een vermogen van ƒ 7.078.000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende houdt alle aandelen in A B.V. (hierna: de BV). Het ondernemingsvermogen van de BV bestaat uit beleggingen en lijfrenteverplichtingen jegens belanghebbende.

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of op de aandelen in de BV van toepassing is de vrijstelling van artikel 7, lid 2, in verbinding met lid 3, aanhef en letter c, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet).

Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartegen richt zich het middel.

3.3. Aan het slot van artikel 7, lid 3, letter c, van de Wet zijn van de hier aan de orde zijnde vrijstelling uitdrukkelijk uitgezonderd aandelen in een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid.

Met hetgeen het Hof heeft geoordeeld in onderdeel 6.2.1 van de bestreden uitspraak heeft het tot uitdrukking gebracht dat de BV een lichaam is als in die bepaling bedoeld. Gelet op de door het Hof in 6.2 vermelde opmerking uit de wetsgeschiedenis - dat is de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8, lid 2, nadien lid 7, letter b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, waaraan artikel 7, lid 3, aanhef en letter c, van de Wet, zoals dat met ingang van 1 januari 1998 luidde, is ontleend - geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.

Hiervan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat de vrijstelling toepassing mist.

Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2003.