Home

Hoge Raad, 03-10-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8119 AL6962, 37513

Hoge Raad, 03-10-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8119 AL6962, 37513

Inhoudsindicatie

Nr. 37.513 3 oktober 2003 WM gewezen op het beroep in cassatie van X, domicilie gekozen hebbende te S, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 juni 2001, nr. BK-00/01543, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 37.513

3 oktober 2003

WM

gewezen op het beroep in cassatie van X, domicilie gekozen hebbende te S, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 juni 2001, nr. BK-00/01543, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 173.203.

Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 298.538, met een verhoging van honderd percent, waarvan vijftig percent is kwijtgescholden. De navorderingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur en de beschikking inzake de verhoging vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 298.538, zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur op de juistheid van de ingediende aangifte heeft mogen vertrouwen en geen ambtelijk verzuim heeft begaan door bij het vaststellen van de primitieve aanslag geen nader onderzoek in te stellen.

Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Voorzover de middelen zijn gericht tegen voormeld oordeel van het Hof, falen zij.

3.2. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende in het onderhavige jaar zijn woonplaats, bedoeld in artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet), (mede) in Nederland had. Het Hof heeft hiervoor redengevend geoordeeld dat, hoewel belanghebbende de woning in Q eind 1993 aan zijn zoon heeft verkocht, belanghebbende en zijn echtgenote feitelijk, als voorheen, duurzaam konden beschikken - en ook hebben beschikt - over die woning en, gezien de overweging dat de Inspecteur zijn in 4.3.2 van de uitspraak genoemde stelling aannemelijk heeft gemaakt, ook dat daar het middelpunt van de levensbelangen van belanghebbende lag.

Met dit oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende naar Nederlands recht, overeenkomstig artikel 4 van de Wet naar de omstandigheden beoordeeld, woonplaats in Nederland had, waarbij het Hof met het opnemen van het woord "(mede)" kennelijk bedoelt dat aan dat oordeel niet in de weg staat dat belanghebbende mogelijk tevens, naar Spaans nationaal recht, woonplaats in Spanje had. Ook dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is het van feitelijke aard en, gelet op de door het Hof onder 3.4 - 3.6 van zijn uitspraak vastgestelde feiten, toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Voorzover de middelen zich richten tegen dit oordeel, falen zij derhalve eveneens.

3.3.1. Voor het overige richten de middelen zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland-Spanje van 16 juni 1971 (hierna: het Verdrag) als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt.

3.3.2. In de uitspraak van het Hof volgt dit oordeel op het hiervoor in 3.2 besproken oordeel en wordt het ingeleid met de overweging dat de door de Inspecteur aangedragen feiten en omstandigheden eveneens de conclusie wettigen dat belanghebbendes persoonlijke en economische betrekkingen, als bedoeld in artikel 4, lid 3, letter a, van het Verdrag, met Nederland het nauwst zijn. Gezien deze volgorde en de op deze zin volgende overweging dat het Hof hierbij "het ter beschikking hebben van de woning te Q" in aanmerking heeft genomen, en gelet op de tekst van genoemde verdragsbepaling, heeft het Hof aldus kennelijk tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende naar zijn oordeel in de zin van die bepaling in Nederland een duurzaam tehuis ter beschikking had, en vervolgens - evenals bij het hiervoor in 3.2 besproken oordeel veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende mede over een duurzaam tehuis in Spanje beschikte - overeenkomstig die bepaling onderzocht met welk land belanghebbendes persoonlijke en economische betrekkingen, als daar bedoeld, het nauwst waren.

3.3.3. Voorzover de klachten uitgaan van de opvatting dat voor het duurzaam ter beschikking hebben van een tehuis in de zin van artikel 4, lid 3, letter a, van het Verdrag noodzakelijk is dat het gebruik van de woning door de belastingplichtige berust op een (zakelijk of persoonlijk) recht, falen zij, omdat die opvatting onjuist is. De enkele omstandigheid dat een formele rechtsbetrekking tussen de belastingplichtige en de woning ontbreekt, vormt geen beletsel om aan te nemen dat hij daarover duurzaam de beschikking heeft. Wel is vereist dat de woning de belastingplichtige permanent als tehuis feitelijk ter beschikking staat, niet incidenteel voor bepaalde doeleinden en/of voor korte duur. Deze uitleg is in overeenstemming met de tekst van voormelde bepaling van het Verdrag en van artikel 4, lid 2, letter a, van het OESO-Modelverdrag van 1963, waaraan deze bepaling kennelijk is ontleend.

's Hofs klaarblijkelijke oordeel dat in dit geval aan deze eis is voldaan, geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is het van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.

3.3.4. Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, terecht onderzocht met welk land belanghebbendes persoonlijke en economische betrekkingen, als in het Verdrag bedoeld, het nauwst waren. De conclusie van het Hof dat die betrekkingen met Nederland het nauwst waren, is weer van feitelijke aard en, gelet op de door het Hof in 6.4 van zijn uitspraak vermelde omstandigheden, toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.

3.3.5. Ook de klachten tegen het hiervoor in 3.3.1 vermelde oordeel falen derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2003.