Home

Hoge Raad, 03-10-2003, AL6993, 38661

Hoge Raad, 03-10-2003, AL6993, 38661

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 oktober 2003
Datum publicatie
3 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AL6993
Formele relaties
Zaaknummer
38661
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 9

Inhoudsindicatie

Nr. 38.661 3 oktober 2003 whk gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X B.V. c.s. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 september 2002, nr. 01/00080, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 38.661

3 oktober 2003

whk

gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X B.V. c.s. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 september 2002, nr. 01/00080, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 augustus 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 124.849, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende beheert een negental recreatieterreinen met strand en zwemwater (hierna: de recreatieplassen). Zij vraagt geen vergoeding voor het verlenen van toegang tot de recreatieplassen, en evenmin voor het zich aldaar ontspannen en voor het zwemmen. Bij de recreatieplassen heeft belanghebbende parkeervoorzieningen voor personenauto's aangelegd waarvan door bezoekers van de recreatieplassen tegen vergoeding naar een vast tarief per auto, ongeacht het aantal inzittenden, gebruik wordt gemaakt. Er wordt geen vergoeding gevraagd indien de weersomstandigheden niet geschikt zijn om te zwemmen.

3.1.2. Over het onderwerpelijke tijdvak heeft belanghebbende ter zake van het geven van gelegenheid tot parkeren op aangifte omzetbelasting voldaan, onder toepassing van het verlaagde tarief aangezien naar haar mening post b, 3, van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1999; hierna: de Wet) behorende Tabel I van toepassing is.

De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat deze prestatie als een afzonderlijke dienst moet worden beschouwd en niet valt onder de diensten van exploitanten van bad- en zweminrichtingen als bedoeld in de vermelde post b,3.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het geven van gelegenheid tot parkeren traditioneel niet behoort tot het dienstenpakket van een exploitant van een bad- en zweminrichting en dat het voorts in het onderhavige geval geen verband houdt met het gelegenheid geven tot baden of althans daarmee in een te ver verwijderd verband staat om het te kunnen aanmerken als een dienst die exploitanten van bad- en zweminrichtingen als zodanig verrichten.

Voorts heeft het Hof, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 1999, Card Protection Plan, C-349/96, Jurispr. 1999, blz. I-00973, BNB 1999/224, geoordeeld dat het gelegenheid geven tot parkeren los staat van het gelegenheid geven tot baden en - voor de toepassing van het omzetbelastingtarief - op zichzelf moet worden beoordeeld, nu het overgrote deel van de bezoekers van de recreatieplassen geen gebruik maakt van de parkeerterreinen en het parkeren voor de bezoekers derhalve een doel op zich is en niet slechts een middel van belanghebbende om het baden zo aantrekkelijk mogelijk te maken.

3.3.1. Het eerste middel strekt in de eerste plaats ten betoge dat belanghebbende onmiskenbaar een bad- en zweminrichting exploiteert en dat daarom op alle diensten die zij in dat kader verricht het verlaagde tarief van toepassing is, nu de tekst van post b, 3 van Tabel I van de Wet het verlaagde tarief niet beperkt tot het gelegenheid geven tot baden en zwemmen, maar zich uitstrekt tot alle diensten die een exploitant van een bad- of zweminrichting (als zodanig) verricht. Tot deze diensten behoort, aldus het middel, in het bijzonder ook het aan bezoekers van de inrichting die met de auto komen, gelegenheid geven tot parkeren. Daaraan doet niet af dat vele bezoekers niet met de auto komen. In dit verband wijst het middel op de op artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet gebaseerde vrijstelling van omzetbelasting voor de diensten verricht door bad- en zweminrichtingen, indien deze geen winst beogen (Bijlage B, letter b, post 11, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (tekst tot 1 januari 1999; hierna: het Besluit). Volgens het middel valt het door niet-commerciële exploitanten van bad- en zweminrichtingen gelegenheid geven tot parkeren onder deze (vrijgestelde) diensten en behoort dat, gelet op de wetsgeschiedenis, ook het geval te zijn ingeval het niet gaat om een vrijstelling maar om de toepassing van het verlaagde tarief.

Voorts acht het middel het onbegrijpelijk dat het Hof oordeelt dat het gelegenheid geven tot parkeren geen voldoende verband houdt met het gelegenheid geven tot baden, nu de exploitatie van de parkeerterreinen tot de onderneming van belanghebbende behoort en de recreatieplassen daarmee in belangrijke mate worden onderhouden, terwijl ook bij de bezoekers bekend is dat zij de parkeergelden voldoen als toegangsprijs voor de zweminrichting.

3.3.2. Het middel faalt. Het gelegenheid geven tot parkeren is geen dienst waarop post b, 3, van Tabel I, van de Wet van toepassing is. Dit is niet anders in het onderhavige geval, waarin belanghebbende recreatieplassen exploiteert waarin kan worden gebaad en gezwommen, en zij aan de bezoekers daarvan tegen betaling van een vergoeding de gelegenheid biedt tot parkeren. Belanghebbende verleent immers toegang tot de recreatieplassen - ook aan personen die anders dan met een personenauto arriveren - en verlangt (slechts) van de bezoekers van de recreatieplassen die per auto komen een vergoeding, uitdrukkelijk voor het mogen parkeren, welke vergoeding een vast bedrag is per vervoermiddel, ongeacht het aantal inzittenden. Onder deze omstandigheden kan de dienst van belanghebbende - ook al wordt deze slechts verleend indien het weer geschikt is om te zwemmen en de opbrengst bestemd is tot instandhouding van de recreatieplassen - niet anders worden aangemerkt dan als een op zichzelf staande dienst die zij niet in haar hoedanigheid van exploitant van een bad- en zweminrichting in de zin van post b, 3 verricht. Om dezelfde reden faalt ook het beroep dat belanghebbende doet op de voorheen van toepassing zijnde vrijstelling ingevolge artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet jo. post 11, van Bijlage B, letter b, van het Besluit.

3.3.3. Op dezelfde grond faalt het tweede middel, waarin wordt betoogd dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat het parkeren voor het overgrote deel van de bezoekers van de recreatieplassen geen doel op zich is, nu nagenoeg iedereen die gebruik maakt van de parkeermogelijkheid, tevens gebruik maakt van de gelegenheid tot baden, waarmee, aldus het middel, het gelegenheid geven tot parkeren onmiskenbaar een middel is om de hoofddienst - waaronder het middel verstaat het gelegenheid geven tot baden en zwemmen - zo aantrekkelijk mogelijk te maken in de zin van het hiervóór genoemde arrest in de zaak Card Protection Plan, zodat de dienst bestaande uit het gelegenheid geven tot parkeren opgaat in de hoofddienst en onder het verlaagde tarief valt.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2003.