Home

Hoge Raad, 07-11-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8336 AN7742, 38242

Hoge Raad, 07-11-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8336 AN7742, 38242

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 november 2003
Datum publicatie
7 november 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AN7742
Zaaknummer
38242

Inhoudsindicatie

Nr. 38.242 7 november 2003 wv gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 oktober 2001, nr. P00/3635, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 38.242

7 november 2003

wv

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 oktober 2001, nr. P00/3635, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 80.902, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende had in het onderhavige jaar (1998) twee kinderen, die onderwijs volgden op de Vrije School C te Q (hierna: de School).

Belanghebbende heeft op verzoek van de School in het onderhavige jaar een naar zijn draagkracht bepaald bedrag betaald aan de Vereniging D.

De feitelijke werkzaamheden van D bestonden in het onderhavige jaar uitsluitend in het verstrekken van subsidies aan drie vrije scholen. De School ontving in het onderhavige jaar van D een bedrag van ƒ 91.000. Dit geld kon door het bestuur van de School worden gebruikt voor de bekostiging van niet door de overheid gesubsidieerde leerkrachten, van vakleerkrachten voor bijvoorbeeld euritmie, remedial teaching en kunstzinnige therapie, van jaarfeesten of van de aanschaf van voor de School noodzakelijke of wenselijke inventaris.

3.2. Voor het Hof was in geschil of het door belanghebbende aan D betaalde bedrag is aan te merken als een gift als bedoeld in artikel 47, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord.

3.3. De eerste klacht betreft 's Hofs oordeel dat de in geding zijnde betaling moet worden gelijkgesteld met een betaling waarvoor recht op onderwijs volgens de principes van de School, zijnde een op geld waardeerbare aanspraak, wordt verkregen. De klacht berust op het uitgangspunt dat tussen partijen niet (meer) in geschil was dat de betaling voor belanghebbende niet een op geld waardeerbare aanspraak deed ontstaan. De Inspecteur heeft echter in zijn verweerschrift voor het Hof het tegengestelde standpunt ingenomen, en zijn verklaringen ter zitting nopen, anders dan de klacht betoogt, geenszins tot de conclusie dat hij dit standpunt heeft verlaten. De klacht faalt derhalve.

De tweede klacht bestrijdt 's Hofs oordeel dat de betaling berust op een verplichting waaraan de begiftigde (D) een haar toekomende prestatie kan ontlenen. Deze klacht faalt bij gebrek aan belang. Voor het antwoord op de vraag of een betaling is aan te merken als een gift is immers - sinds de wijziging van artikel 47, lid 4, van de Wet, per 1 januari 1990 - niet meer van belang of sprake is van een niet-verplichte dan wel van een verplichte bijdrage, terwijl daarvoor evenmin van belang is of de begiftigde de betaling mag beschouwen als de voldoening van een haar toekomende prestatie.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2003.