Home

Hoge Raad, 28-11-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8346 AN9073, 38313

Hoge Raad, 28-11-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8346 AN9073, 38313

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 november 2003
Datum publicatie
28 november 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AN9073
Zaaknummer
38313

Inhoudsindicatie

Nr. 38.313 28 november 2003 wv gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 april 2002, nr. BK-00/02812, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 38.313

28 november 2003

wv

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 april 2002, nr. BK-00/02812, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 138.972, waarvan ƒ 79.641 belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 129.391, waarvan ƒ 79.461 belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Onder 'kosten die verband houden met de kantoorruimte in de woning van de belastingplichtige' als bedoeld in artikel 36, lid 1, letter b, en artikel 36, lid 2, letter f, van de Wet (tekst 1996) vallen niet alleen de kosten van een zich in de woning van de belastingplichtige bevindende ruimte waarin werkzaamheden plegen te worden verricht, maar ook de kosten die betrekking hebben op een zich elders in die woning bevindende ruimte die wordt gebruikt voor de opslag van een archief dat verband houdt met die werkzaamheden. Dat de wetgever bij de invoering van de forfaitaire aftrek voor kantoorruimte in de woning niet een extra beveiligde archiefruimte als die van belanghebbende voor ogen heeft gehad, maakt dit niet anders. 's Hofs oordeel dat de kosten van die archiefruimte, daaronder begrepen de kosten van de voorzieningen voor de beveiliging daarvan, niet naast de reeds door de Inspecteur verleende forfaitaire aftrek voor kantoorruimte aftrekbaar zijn, is dan ook juist, zodat de daartegen gerichte klachten falen. Dat brengt mede dat belanghebbende geen belang heeft bij zijn klachten tegen 's Hofs in onderdeel 6.1.1 gegeven oordelen, zodat deze geen behandeling behoeven.

3.2. Van een opleiding of studie voor een beroep in de zin van artikel 46, lid 1, letter c, van de Wet is sprake indien de belastingplichtige zich door middel van de opleiding of studie vakkennis welke hij nog niet bezat, heeft willen eigen maken teneinde vakbekwaamheid te verkrijgen of zijn vakbekwaamheid uit te breiden, zulks met het oogmerk en in de redelijke verwachting na voltooiing van de opleiding of studie de verworven kennis in het economische verkeer productief te (kunnen) maken. Van een opleiding of studie voor een beroep in meerbedoelde zin is geen sprake indien het daarbij slechts gaat om het op peil houden van de vakkennis - daaronder begrepen een aanvulling van de vakkennis die reeds vroeger werd verworven, welke aanvulling door de ontwikkeling van het vak is geboden om de vakbekwaamheid niet te doen verminderen -, ook al heeft de belastingplichtige het oogmerk en de redelijke verwachting de aldus verworven kennis in het economische verkeer productief te (kunnen) maken.

's Hofs oordeel dat de kosten verbonden aan het volgen van de onderwerpelijke vakcursussen niet kunnen worden aangemerkt als kosten ter zake van een studie of opleiding voor een beroep als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter c, van de Wet, aangezien de cursussen ten doel hebben de bestaande vaardigheden te behouden en te actualiseren aan de hand van de laatste inzichten op het deelterrein van de medische praktijkbeoefening waarop belanghebbende werkzaam is, geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt mitsdien.

3.3.1. Het geding voor het Hof betrof voorts de vraag of op de door belanghebbende in 1995 gekochte hotelvilla mocht worden afgeschreven en zo ja, of dan een afschrijving van 6,66 percent juist is. Het Hof heeft de afschrijving niet mogelijk geacht omdat het onvoldoende redenen aanwezig heeft geoordeeld om aan te nemen dat de gebruikswaarde van de villa in waarde zal afnemen. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de hotelvilla door de exploitant ten minste tot 1 januari 1996 (gelet op de door het Hof in overweging 3.8 weergegeven inhoud van de exploitatie-overeenkomst bedoelt het Hof kennelijk 1 januari 2006) wordt onderhouden, ter zake van zowel het klein als het groot onderhoud, en dat voorts op de exploitant de rechtens afdwingbare verplichting rust het gehele complex dezelfde allure te laten behouden als ten tijde van het sluiten van de overeenkomst.

3.3.2. Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klachten dient te worden vooropgesteld dat (groot) onderhoud van een gebouw in de regel niet zal verhinderen dat het gebouw technisch dan wel economisch veroudert. De technische dan wel economische veroudering van een gebouw wordt evenmin vermeden doordat in de exploitatie-overeenkomst tussen de eigenaar en de exploitant van het gebouw wordt overeengekomen dat de exploitant verplicht is de allure van het gebouw te handhaven op het niveau van het moment waarop de exploitatie-overeenkomst werd gesloten.

3.3.3. Met zijn hiervoor onder 3.3.1 weergegeven oordeel heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Niet duidelijk is of het Hof is uitgegaan van hetgeen hiervoor onder 3.3.2 is vooropgesteld. Zo dit wel het geval zou zijn, is niet duidelijk waarom de tussen belanghebbende en de exploitant gemaakte afspraken met betrekking tot het verrichten van (groot) onderhoud tot 1 januari 2006 en de handhaving van de ten tijde van het sluiten van de exploitatie-overeenkomst bestaande allure van het hotelcomplex erin resulteren dat de restwaarde van de hotelvilla niet zal dalen beneden de historische kostprijs. Derhalve is 's Hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, zodat de tegen dit oordeel gerichte klachten doel treffen.

3.4. Belanghebbendes klacht dat het Hof de Inspecteur had moeten veroordelen tot vergoeding van de werkelijke kosten volgens de door belanghebbende overgelegde declaratie, faalt. Het Hof, dat kennelijk alle door belanghebbende opgevoerde kosten heeft aangemerkt als 'kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof heeft moeten maken' in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht - welk oordeel op zichzelf in cassatie niet is bestreden -, heeft daarvan uitgaande met juistheid geoordeeld dat van die kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht slechts een gedeelte in de veroordeling in de proceskosten kan worden begrepen, en dat dan naar genormeerde bedragen. 's Hofs oordeel geeft ook overigens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.

3.5. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.6. In verband met het hiervoor in 3.3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, bestaande in de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand welke is verleend bij de voorbereiding van het beroepschrift in cassatie, door de Hoge Raad geschat op € 322.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2003.