Hoge Raad, 12-03-2004, AF4956, 37801
Hoge Raad, 12-03-2004, AF4956, 37801
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 maart 2004
- Datum publicatie
- 12 maart 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AF4956
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AF4956
- In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2001:AD5466
- Zaaknummer
- 37801
Inhoudsindicatie
Nr. 37.801 12 maart 2004 AB gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 november 2001, nr. 222/99, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...
Uitspraak
Nr. 37.801
12 maart 2004
AB
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 november 2001, nr. 222/99, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 70.890, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 53.010.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 2 januari 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en ongegrondverklaring van het tegen de uitspraak van de Inspecteur gerichte beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in 1969 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten bij een verzekeringsmaatschappij. De premie werd vanaf de ingangsdatum van de verzekering door belanghebbende jaarlijks als persoonlijke verplichting op zijn onzuivere inkomen in mindering gebracht. In 1978 werd belanghebbende, conform de polisvoorwaarden, wegens arbeidsongeschiktheid vrijgesteld van zijn verplichting tot premiebetaling. De premievrijstelling heeft geen invloed gehad op de opbouw van het kapitaal, en de verzekeringsovereenkomst is ook overigens niet gewijzigd. In 1996 werd het opgebouwde kapitaal aangewend als koopsom voor een lijfrente ten bedrage van ƒ 19.714 per jaar. In 1996 heeft belanghebbende uit dien hoofde ƒ 9837 ontvangen.
3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - in geschil of de bedragen van de premies die belanghebbende sinds 1978 niet meer verschuldigd was, moeten worden gerekend tot de waarde van de prestatie als bedoeld in artikel 25, lid 7, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst tot en met 31 december 1991; hierna: de Wet).
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de premies over de periode 1978 tot 1996 ten bedrage van in totaal ƒ 27.682, toen belanghebbende premievrijstelling had, voor de toepassing van de saldomethode geacht worden te zijn voldaan door verrekening, zodat dit bedrag onderdeel uitmaakt van de waarde van de prestatie als bedoeld in artikel 25, lid 7, eerste volzin, van de Wet. Die waarde wordt naar 's Hofs oordeel niet op grond van artikel 25, lid 7, tweede volzin, van de Wet verminderd met het voormelde bedrag van ƒ 27.682, omdat dit bedrag niet als premie op het onzuivere inkomen in mindering kon worden gebracht, aangezien dit premiebedrag in verband met de premievrijstelling niet is betaald. Het Hof heeft aan deze oordelen de gevolgtrekking verbonden dat, gelet op de uitkering over 1996 ten bedrage van ƒ 9837, van de lijfrente-uitkering over 1997 een bedrag van ƒ 1869 in aanmerking moet worden genomen als belaste termijn.
3.4. Onderdeel 1 van het middel bestrijdt 's Hofs oordeel dat de jaarlijkse premies over de periode 1978 tot 1996 (in totaal ƒ 27.682), welke belanghebbende niet verschuldigd was in verband met de premievrijstelling wegens invaliditeit, voor de toepassing van de saldomethode geacht moeten worden te zijn voldaan door verrekening. Dienaangaande wordt het navolgende overwogen.
3.5. Van verrekening in de zin van artikel 45, lid 5, in verbinding met 38, lid 1, van de Wet is slechts sprake in geval van wederkerig schuldenaarschap. Van verrekening in deze zin zou in het onderhavige geval dan ook slechts sprake kunnen zijn geweest indien belanghebbende ook in geval van invaliditeit gehouden zou zijn geweest om, met het oog op het behoud van de overeengekomen uitkering, premie te betalen, omdat slechts in dat geval belanghebbende zich mogelijkerwijs met betrekking tot zijn verplichting tot premiebetaling zou hebben kunnen beroepen op schuldvergelijking met een vordering zijnerzijds op de verzekeraar
3.6. Indien het bestreden oordeel van het Hof berust op de gedachte dat een louter interne verrekening van premies in de administratie van de verzekeraar in verband met het intreden en aanhouden van de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende, die niet berust op wederkerig schuldenaarschap, voldoende is om verrekening in de zin van genoemde wetsartikelen aanwezig te achten, is het, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onjuist.
3.7. Indien het Hof met verrekening wel het oog heeft gehad op verrekening van over en weer bestaande schulden tussen belanghebbende en de verzekeraar, berust zijn oordeel op een onbegrijpelijke uitleg van de onderhavige verzekeringsovereenkomst. De tot de stukken van het geding behorende polis van de onderhavige verzekeringsovereenkomst bevat de navolgende clausule: "De verzekering is aangegaan met vrijstelling van premiebetaling tijdens gehele invaliditeit van de verzekerde". Deze clausule laat geen andere uitleg toe dan dat tijdens de periode van gehele invaliditeit van de verzekerde geen premie verschuldigd is.
3.8. Uit het vorenstaande volgt dat van voldoening van premies tijdens de periode van gehele invaliditeit, al dan niet door verrekening met een vordering op de verzekeraar, geen sprake is geweest. Onderdeel 1 van het middel slaagt derhalve. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het middel behoeft verder geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2004