Home

Hoge Raad, 10-12-2004, AF7510, 36805

Hoge Raad, 10-12-2004, AF7510, 36805

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 december 2004
Datum publicatie
10 december 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AF7510
Formele relaties
Zaaknummer
36805
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 229, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 229b

Inhoudsindicatie

Rioolrechten, heffing afvoerrecht van grote lozers, gelijkheidsbeginsel, evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak

Nr. 36.805

10 december 2004

RS

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft te Delft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ´s-Gravenhage van 29 november 2000, nr. BK-98/02413, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslagen in de rioolrechten van de gemeente Delft.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Voor het jaar 1995 zijn aan belanghebbende, gebruikster van twintig op de gemeentelijke riolering aangesloten eigendommen, twintig op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de rioolrechten van de gemeente Delft opgelegd tot een totaalbedrag van ƒ 180.164,46, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van het hoofd van de afdeling Belastingen van de gemeente Delft (hierna: het Hoofd) zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak en de aanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: het College) heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Het College heeft de zaak doen toelichten door mr. R.L.H. IJzerman en mr. S. Sierksma, advocaten te 's-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 11 maart 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Krachtens haar Verordening op de heffing en invordering van rioolrechten 1995 (hierna: de Verordening) hief de gemeente in 1995 een rioolafvoerrecht. De gemeente hief geen rioolaansluitrecht, ook niet krachtens een afzonderlijke verordening.

3.1.2. Als belastingplichtige voor het afvoerrecht is in de Verordening aangewezen de (daarin nader gedefinieerde) gebruikers van eigendommen, als belastbaar feit is aangemerkt het vanuit die eigendommen direct of indirect afvoeren van afvalwater op de gemeentelijke riolering.

3.1.3. Als heffingsmaatstaf is gekozen het aantal kubieke meters afvalwater dat vanuit het eigendom wordt afgevoerd, dat wordt gesteld op het aantal kubieke meters water dat in het belastingjaar naar het eigendom is toegevoerd of is opgepompt. Het tarief bedroeg ƒ 0,633 per m3 ter zake van boven een hoeveelheid van 500 tot en met 500.000 m3 afgevoerd afvalwater, ƒ 0,08 per m3 ter zake van boven een hoeveelheid van 500.000 tot en met 3.500.000 m3 afgevoerd afvalwater en ƒ 0,04 per m3 ter zake van alle m3 boven de 3.500.000 m3 afgevoerd afvalwater.

3.1.4. Deze heffingssystematiek had tot gevolg dat bijna 99 percent van de belastingplichtigen, de zogenoemde kleine lozers, in feite buiten de heffing van het rioolafvoerrecht bleef. De kleine lozers voerden tezamen circa 60 percent af van de totale hoeveelheid afvalwater die op het riool werd geloosd.

3.1.5. De resterende belastingplichtigen, de zogenoemde grote lozers, die wél in de heffing werden betrokken, maakten ruim één percent uit van de belastingplichtigen. De grote lozers voerden tezamen circa 40 percent af van de totale hoeveelheid afvalwater die op het riool werd geloosd.

3.1.6. De geraamde opbrengst van het rioolafvoerrecht, dat integraal opgebracht zou moeten worden door de grote lozers, beliep 40,3 percent van de geraamde totale (vaste plus variabele) kosten van de riolering.

3.2. Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende te worden vooropgesteld.

3.2.1. Bij de heffing van een rioolafvoerrecht is een heffingssystematiek die meebrengt dat slechts wordt geheven indien en voorzover de hoeveelheid afgevoerd afvalwater een bepaalde grens overschrijdt, niet reeds op zichzelf in strijd met het gelijkheidsbeginsel, ook al zou die systematiek tot gevolg hebben dat slechts een gering percentage van de belastingplichtigen daadwerkelijk in de heffing wordt betrokken en dat in feite niet wordt geheven over een aanmerkelijk deel van de totale hoeveelheid afvalwater die op het riool wordt geloosd. In die systematiek wordt immers de vrijstelling aan de voet zonder onderscheid verleend aan alle belastingplichtigen.

3.2.2. De keuze voor een dergelijke systematiek mag echter niet meebrengen dat, volgens de ramingen, het totale door middel van het afvoerrecht te verhalen bedrag, dat bij die systematiek enkel door de grote lozers wordt opgebracht, naar orde van grootte uitstijgt boven het totaalbedrag van de kosten die - naar een redelijke maatstaf - aan de grote lozers kunnen worden toegerekend. Stijgt het verhaalsbedrag naar orde van grootte daar bovenuit, dan wordt het evenredigheidsbeginsel geschonden.

3.2.3. Van een redelijke maatstaf - als zo-even bedoeld - voor toerekening van kosten aan grote lozers is reeds sprake indien de aan hen toegerekende kosten een ongeveer even groot deel uitmaken van de totale geraamde (vaste plus variabele) kosten van de riolering als de volgens die ramingen door de grote lozers tezamen af te voeren hoeveelheid afvalwater deel uitmaakt van de totale hoeveelheid af te voeren afvalwater. De keuze om al dan niet een verfijnder methode van kostentoerekening te hanteren is aan de gemeentelijke wetgever.

3.2.4. Bij het voorgaande is onverschillig of het niet door middel van het afvoerrecht gedekte deel van de rioleringskosten wordt bestreden uit de opbrengst van een rioolaansluitrecht, dan wel uit de algemene middelen.

3.3. Uit het hiervoor in 3.1 en 3.2 overwogene volgt dat het primair voorgestelde middel slaagt. Het subsidiair voorgestelde middel behoeft geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.4. Met betrekking tot de grieven van belanghebbende waaraan het Hof niet is toegekomen, overweegt de Hoge Raad het volgende. Belanghebbende heeft betoogd dat de door de gemeente gevolgde heffingssystematiek in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, met het karakter van rioolrechten als gebruiksretributie, en met het verbod op onredelijke en willekeurige belastingheffing, doordat het overgrote merendeel van de belastingplichtigen in feite buiten de heffing wordt gelaten. Dit betoog vindt zijn weerlegging in hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

bevestigt de uitspraak van het Hoofd.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2004.