Home

Hoge Raad, 10-12-2004, AF7514, 37041

Hoge Raad, 10-12-2004, AF7514, 37041

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 december 2004
Datum publicatie
10 december 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AF7514
Formele relaties
Zaaknummer
37041
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 229

Inhoudsindicatie

Rioolrechten, heffing afvoerrecht van grote lozers, gelijkheidsbeginsel, evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak

Nr. 37.041

10 december 2004

RS

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 december 2000, nr. 97/01019, betreffende na te melden aanslagen in de rioolrechten van de gemeente Eindhoven.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Voor het jaar 1994 zijn aan belanghebbende, gebruikster van vijf op de gemeentelijke riolering aangesloten eigendommen, vijf op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht voor het afvoeren van afvalwater op de gemeentelijke riolering van de gemeente Eindhoven opgelegd ten bedrage van in totaal ƒ 1.766.192, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de afdeling Belastingen van de dienst Bestuursondersteuning van de gemeente Eindhoven (hierna: het Hoofd) zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van het Hoofd bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. J.H. Sassen, advocaat te Arnhem, het College door mr. R.L.H. IJzerman en mr. S. Sierksma, advocaten te 's-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 11 maart 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De advocaat van belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Krachtens haar Verordening rioolrechten 1994 (hierna: de Verordening) hief de gemeente in 1994 zowel een rioolaansluitrecht als een rioolafvoerrecht.

3.1.2. Als belastingplichtige voor het afvoerrecht zijn in de Verordening aangewezen de (daarin nader gedefinieerde) gebruikers van op de gemeentelijke riolering aangesloten eigendommen, als belastbaar feit is aangemerkt het vanaf of vanuit die eigendommen afvoeren van afvalwater op de gemeentelijke riolering.

3.1.3. Als heffingsmaatstaf is gekozen het aantal kubieke meters afvalwater dat vanaf of vanuit het eigendom wordt afgevoerd op de gemeentelijke riolering, dat gesteld wordt op het aantal kubieke meters dat is afgenomen in het verbruiksjaar voorafgaand aan het kalenderjaar, vermeerderd met het aantal kubieke meters dat in bedoeld verbruiksjaar werd verkregen door middel van een eigen pompinstallatie. Het tarief bedraagt ƒ 167 voor elke volle eenheid waterverbruik van 500 m3.

3.1.4. Deze tariefstelling had tot gevolg dat circa 99,1 percent van de belastingplichtigen, de zogenoemde kleine lozers, in feite buiten de heffing van het afvoerrecht bleef, omdat deze kleine lozers minder dan 500 m3 afvalwater afvoerden.

3.1.5. De resterende belastingplichtigen, de zogenoemde grote lozers, die wél in de heffing werden betrokken, maakten circa 0,9 percent uit van de belastingplichtigen.

3.1.6. In navolging van een rapport van F van oktober 1993 (hierna: het rapport-F) heeft de gemeente tot uitgangspunt genomen dat 21,7 percent van de totale kosten van de riolering is veroorzaakt door de grote lozers. Op basis daarvan is 22 percent van de totale kosten toegerekend aan het afvoerrecht, en is het tarief van het afvoerrecht kostendekkend vastgesteld.

3.2. Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende te worden vooropgesteld.

3.2.1. Bij de heffing van een rioolafvoerrecht is een tarief per volle eenheid niet reeds op zichzelf in strijd met het gelijkheidsbeginsel, ook al zou dat tarief tot gevolg hebben dat slechts een gering percentage van de belastingplichtigen daadwerkelijk in de heffing wordt betrokken en dat in feite niet wordt geheven over een aanmerkelijk deel van de totale hoeveelheid afvalwater die op het riool wordt geloosd. Het tarief geldt immers zonder onderscheid voor alle belastingplichtigen, en ook de grote lozers kunnen het effect ondervinden van de "vrijstelling" voor niet-volle eenheden, namelijk doordat niet wordt geheven over de kubieke meters waarmee hun afvoer de laatste volle eenheid overschrijdt.

3.2.2. De keuze voor een dergelijk tarief mag echter niet meebrengen dat, volgens de ramingen, het totale door middel van het afvoerrecht te verhalen bedrag, dat bij zodanig tarief enkel door de grote lozers wordt opgebracht, naar orde van grootte uitstijgt boven het totaalbedrag van de kosten die - naar een redelijke maatstaf - aan de grote lozers kunnen worden toegerekend. Stijgt het verhaalsbedrag naar orde van grootte daar bovenuit, dan wordt het evenredigheidsbeginsel geschonden.

3.2.3. Van een redelijke maatstaf - als zo-even bedoeld - voor toerekening van kosten aan grote lozers is reeds sprake indien de aan hen toegerekende kosten een ongeveer even groot deel uitmaken van de totale geraamde (vaste plus variabele) kosten van de riolering als de volgens die ramingen door de grote lozers tezamen af te voeren hoeveelheid afvalwater deel uitmaakt van de totale hoeveelheid af te voeren afvalwater. De keuze om al dan niet een verfijnder methode van kostentoerekening te hanteren is aan de gemeentelijke wetgever.

3.2.4. Bij het voorgaande is onverschillig of het niet door middel van het afvoerrecht gedekte deel van de rioleringskosten wordt bestreden uit de opbrengst van een rioolaansluitrecht, dan wel uit de algemene middelen.

3.3.1. De gemeente heeft een verfijnder methode gekozen - als hiervoor in 3.2.3, slot, bedoeld - door te (laten) berekenen welk deel van de totale rioleringskosten wordt veroorzaakt door de afvoer van de grote lozers (zie hiervoor, 3.1.6).

3.3.2. Belanghebbende heeft echter voor het Hof aan de gemeente verweten dat bij de uitvoering van deze berekening is uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat de afvoer door de grote lozers noodzaakt tot grotere dimensionering en bergingscapaciteit van het rioolstelsel. Die veronderstelling zou onjuist zijn omdat geen rekening is gehouden met de allesoverheersende invloed van de regenwaterafvoer op de dimensionering van het rioolstelsel, aldus het door belanghebbende voor het Hof gevoerde betoog.

3.3.3. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat het Hoofd dit betoog toereikend heeft weerlegd door erop te wijzen dat het afvalwater van de grote lozers over de gehele lengte van het stelsel moet worden afgevoerd, terwijl het hemelwater voor een deel wordt geloosd op overstorten. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de gemeente, gelet op de conclusies van het rapport- F - kennelijk omdat de gemeente volgens het Hof op grond daarvan van het hiervoor in 3.1.6 weergegeven uitgangspunt heeft kunnen uitgaan - in redelijkheid heeft kunnen besluiten 78 percent van de kosten van het rioolstelsel toe te rekenen aan het aansluitrecht en 22 percent aan het rioolafvoerrecht.

3.3.4. Middel II keert zich vruchteloos tegen deze oordelen, die geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige feitelijk en niet onbegrijpelijk zijn, en geen nadere motivering behoefden.

3.4. Middelonderdeel III-3, waarin wordt geklaagd over schending van het gelijkheidsbeginsel, vindt zijn weerlegging in hetgeen onder 3.2.1 is overwogen.

3.5. Middel IV keert zich tegen de oordelen van het Hof dat het totaal van de (naar het Hof kennelijk bedoelt: geraamde) opbrengsten van de rioolheffingen de totale (geraamde) uitgaven met betrekking tot de riolering niet overstijgt, dat voorts (naar het Hof kennelijk bedoelt: ook per recht afzonderlijk bezien) de (geraamde) opbrengsten van het aansluitrecht en het afvoerrecht blijven beneden de (geraamde) uitgaven ter zake, en dat een nadere specificatie van het door het Hoofd gegeven overzicht niet nodig is. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt derhalve.

3.6. Middelonderdeel III-1 betreft het aansluitrecht, dat evenwel geen onderwerp uitmaakt van het geschil. Middelonderdelen III-2 en III-4, alsmede de middelen I en V missen zelfstandige betekenis naast de onderdelen die reeds in het voorgaande zijn verworpen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2004.