Home

Hoge Raad, 10-12-2004, AF7523, 38291 en 38292

Hoge Raad, 10-12-2004, AF7523, 38291 en 38292

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 december 2004
Datum publicatie
10 december 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AF7523
Formele relaties
Zaaknummer
38291 en 38292

Inhoudsindicatie

Rioolrechten, heffing afvoerrecht van grote lozers, gelijkheidsbeginsel, evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak

Nrs. 38.291 en 38.292

10 december 2004

RS

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden te Leiden tegen de uitspraken van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 april 2002, nrs. BK-98/01344 en BK-98/01345, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslagen in het lozingsrecht van de gemeente Leiden.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Voor het jaar 1994 zijn aan belanghebbende, gebruikster van twee eigendommen van waaruit afvalwater direct of indirect op de gemeentelijke riolering en/of openbaar water wordt afgevoerd, twee aanslagen in het lozingsrecht van de gemeente Leiden opgelegd ten bedrage van ƒ 24.157,50, respectievelijk ƒ 602,60, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur der gemeentebelastingen van de gemeente Leiden (hierna: de Inspecteur) zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft bij afzonderlijke uitspraken de uitspraken van de Inspecteur en de aanslagen vernietigd. De uitspraken van het Hof zijn gelijkluidend behoudens ten aanzien van de aanduiding van de eigendommen en van de aanslaggegevens. Eén van beide uitspraken is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: het College) heeft tegen 's Hofs uitspraken bij afzonderlijke, gelijkluidende beroepschriften beroep in cassatie ingesteld. Eén van beide beroepschriften in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft verweerschriften ingediend.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 11 maart 2003 in elk van beide zaken geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar.

Partijen hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

De Hoge Raad heeft de zaken ter behandeling gevoegd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Krachtens haar Verordening op de heffing en invordering van lozingsrecht van gebruikers (hierna: de Verordening) hief de gemeente in 1994 onder de naam lozingsrecht een rioolafvoerrecht. De gemeente hief in 1994 krachtens een afzonderlijke verordening tevens een rioolaansluitrecht.

3.1.2. Als belastingplichtige voor het afvoerrecht zijn in de Verordening aangewezen de (daarin nader gedefinieerde) gebruikers van eigendommen, als belastbaar feit is aangemerkt het vanuit die eigendommen direct of indirect op de gemeentelijke riolering en/of openbaar water (hierna: het rioleringsstelsel) afvoeren van afvalwater.

3.1.3. Als heffingsmaatstaf is gekozen de hoeveelheid afvalwater die in een belastingjaar vanaf of vanuit een eigendom op het rioleringsstelsel is afgevoerd, die wordt gesteld op het aantal kubieke meters dat in de laatste aan het einde van het belastingjaar voorafgaande verbruiksperiode naar het eigendom is toegevoerd of is opgepompt. Het tarief bedraagt, voorzover hier van belang, voor elke m3 boven de 500 tot en met 10.000 m3 ƒ 0,81 en voor elke m3 boven de 10.000 tot en met 100.000 m3 ƒ 0,50.

3.1.4. Deze heffingssystematiek had tot gevolg dat bijna 99 percent van de belastingplichtigen, de zogenoemde kleine lozers, in feite buiten de heffing van het rioolafvoerrecht bleef. De kleine lozers voerden tezamen ongeveer 89 percent af van de totale hoeveelheid afvalwater die op het riool werd geloosd.

3.1.5. De resterende belastingplichtigen, de zogenoemde grote lozers, die wél in de heffing werden betrokken, maakten ruim één percent uit van de belastingplichtigen. De grote lozers voerden tezamen ongeveer 11 percent af van de totale hoeveelheid afvalwater die op het riool werd geloosd.

3.1.6. De geraamde opbrengst van het rioolafvoerrecht, dat integraal opgebracht zou moeten worden door de grote lozers, beliep circa 5,31 percent van de geraamde variabele kosten van de riolering.

3.2. Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende te worden vooropgesteld.

3.2.1. Bij de heffing van een rioolafvoerrecht is een heffingssystematiek die meebrengt dat slechts wordt geheven indien en voorzover de hoeveelheid afgevoerd afvalwater een bepaalde grens overschrijdt, niet reeds op zichzelf in strijd met het gelijkheidsbeginsel, ook al zou die systematiek tot gevolg hebben dat slechts een gering percentage van de belastingplichtigen daadwerkelijk in de heffing wordt betrokken en dat in feite niet wordt geheven over een aanmerkelijk deel van de totale hoeveelheid afvalwater die op het riool wordt geloosd. In die systematiek wordt immers de vrijstelling aan de voet zonder onderscheid verleend aan alle belastingplichtigen.

3.2.2. De keuze voor een dergelijke systematiek mag echter niet meebrengen dat, volgens de ramingen, het totale door middel van het afvoerrecht te verhalen bedrag, dat bij die systematiek enkel door de grote lozers wordt opgebracht, naar orde van grootte uitstijgt boven het totaalbedrag van de kosten die - naar een redelijke maatstaf - aan de grote lozers kunnen worden toegerekend. Stijgt het verhaalsbedrag naar orde van grootte daar bovenuit, dan wordt het evenredigheidsbeginsel geschonden.

3.2.3. Van een redelijke maatstaf - als zo-even bedoeld - voor toerekening van kosten aan grote lozers is reeds sprake indien de aan hen toegerekende kosten een ongeveer even groot deel uitmaken van de totale geraamde (vaste plus variabele) kosten van de riolering als de volgens die ramingen door de grote lozers tezamen af te voeren hoeveelheid afvalwater deel uitmaakt van de totale hoeveelheid af te voeren afvalwater. De keuze om al dan niet een verfijnder methode van kostentoerekening te hanteren - bijvoorbeeld zoals in dit geval een toerekening van slechts de variabele kosten - is aan de gemeentelijke wetgever.

3.2.4. Bij het voorgaande is onverschillig of het niet door middel van het afvoerrecht gedekte deel van de rioleringskosten wordt bestreden uit de opbrengst van een rioolaansluitrecht, dan wel uit de algemene middelen.

3.3. Uit het hiervoor in 3.1 en 3.2 overwogene volgt dat het primair voorgestelde middel slaagt. Het subsidiair voorgestelde middel behoeft geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.4. Met betrekking tot de grieven van belanghebbende waaraan het Hof niet is toegekomen, overweegt de Hoge Raad het volgende. Belanghebbende heeft betoogd dat de door de gemeente gevolgde heffingssystematiek in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, met het karakter van rioolrechten als gebruiksretributie, en met het verbod op onredelijke en willekeurige belastingheffing, doordat het overgrote merendeel van de belastingplichtigen in feite buiten de heffing wordt gelaten. Dit betoog vindt zijn weerlegging in hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart de beroepen gegrond,

vernietigt de uitspraken van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

bevestigt de uitspraken van de Inspecteur.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2004.