Home

Hoge Raad, 23-01-2004, AF7824, 37978

Hoge Raad, 23-01-2004, AF7824, 37978

Inhoudsindicatie

Nr. 37.978 23 januari 2004 EC gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 januari 2002, nr.BK-99/01766, betreffende de aan X te Z (België) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995. 1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 37.978

23 januari 2004

EC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 januari 2002, nr.BK-99/01766, betreffende de aan X te Z (België) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.

1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.517.915. Belanghebbende heeft tegen die aanslag bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 296.404. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 12 maart 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende woonde tot augustus 1994 in Nederland en is toen verhuisd naar België, waar hij ook in 1995 woonde. Toen hij in Nederland woonde, was hij in dienstbetrekking bij C B.V. of een rechtsvoorganger van die vennootschap. Ten aanzien van die dienstbetrekking is aan belanghebbende een pensioenrecht verleend door A B.V., een vennootschap opgericht naar Nederlands recht en sinds 16 augustus 1994 feitelijk gevestigd op de Nederlandse Antillen. In december 1995 is, met toestemming van belanghebbende, de jegens hem bestaande pensioenverplichting door A B.V. overgedragen aan B N.V., een in België gevestigde verzekeraar. B behoort niet tot de in artikel 11b van de Wet op de loonbelasting 1964, tekst 1995 (hierna: de Wet) genoemde categorieën van toegelaten verzekeraars.

3.1.2. De Inspecteur heeft in verband met de onder 3.1.1 genoemde overdracht met toepassing van artikel 11c van de Wet een bedrag van ƒ 1.221.511 aangemerkt als door belanghebbende genoten inkomsten uit vroegere dienstbetrekking en het aangegeven belastbare inkomen met dat bedrag gecorrigeerd.

3.2. Tussen partijen was voor het Hof in geschil of die correctie terecht is aangebracht.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld:

- dat de onderhavige aanspraak naar haar aard een voorziening is voor een pensioen als bedoeld in artikel 18 van het (oude) Belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970 (hierna: het Verdrag);

- dat artikel 11c van de Wet niet bewerkstelligt dat de betreffende aanspraak geen pensioenaanspraak meer is;

- dat artikel 11c, lid 2, niet inhoudt dat op het tijdstip, onmiddellijk voorafgaande aan de overdracht van de pensioenverplichting aan een andere verzekeraar dan bedoeld in artikel 11b, lid 1, letters a, b, d of e van de Wet, de in het verleden toegekende vrijstelling op de pensioenaanspraak wordt teruggedraaid;

- dat de wetgever met artikel 11c van de Wet heeft getracht bij wege van fictie het begrip inkomen in de zin van artikel 15 en volgende van het Verdrag uit te breiden, zulks na de totstandkoming van het Verdrag en op een zodanige wijze dat daardoor dubbele heffing kan ontstaan;

- dat de wetgever daarmede in strijd is gekomen met doel en strekking van het Verdrag.

3.4. Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat de naheffingsaanslag niet uitsluitend was gebaseerd op het bepaalde in artikel 11c, lid 2, van de Wet, maar eveneens op het bepaalde in artikel 11c, lid 1, van de Wet.

3.5. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat de overdracht van het pensioenkapitaal aan B - die gelet op het bepaalde in artikel 11b van de Wet niet kan optreden als verzekeraar van een pensioen - tot gevolg had dat de aanspraak op pensioen niet langer was aan te merken als een aanspraak ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 11, lid 3, van de Wet, en dat reeds die omstandigheid tot gevolg had dat de (waarde van) aanspraak op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip ingevolge het bepaalde in artikel 11c, lid 1, aanhef, letter a, en slot, van de Wet tot het loon van belanghebbende was gaan behoren.

Aldus miskent het middel evenwel dat de wetgever, zoals in onderdeel 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet, in artikel 11c, lid 2, van de Wet voor de gevallen van overdracht van pensioenkapitaal

een aparte regeling heeft getroffen waarbij een dergelijke overdracht is gelijkgesteld aan afkoop van de pensioenaanspraak. Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel moet worden aangenomen dat de wetgever derhalve ervan is uitgegaan, dat in een dergelijk geval het bepaalde in artikel 11c, lid 2, van de Wet van toepassing is en niet het bepaalde in artikel 11c, lid 1, aanhef, letter a, en slot, van de Wet. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep van de Staatssecretaris ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2004.

Van de Staatssecretaris wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 348.