Home

Hoge Raad, 23-01-2004, AF7863, 38098

Hoge Raad, 23-01-2004, AF7863, 38098

Inhoudsindicatie

Nr. 38.098 23 januari 2004 EC gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 februari 2002, nr.BK-99/01809, betreffende na te melden inhouding van loonbelasting van X te Z (België). 1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 38.098

23 januari 2004

EC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 februari 2002, nr.BK-99/01809, betreffende na te melden inhouding van loonbelasting van X te Z (België).

1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof

Van belanghebbende is over de maand september 1998 een bedrag van ? 264.153 ingehouden aan loonbelasting. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en bepaald dat aan belanghebbende teruggaaf van de ingehouden loonbelasting dient te worden verleend. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 12 maart 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende, geboren in 1935, was van 30 november 1971 tot januari 1993 in dienstbetrekking bij A BV (hierna: de BV). In het kader van die dienstbetrekking heeft de BV hem een pensioen toegezegd. Dit pensioen was gedeeltelijk ondergebracht bij C NV en betrof een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 2, lid 4, onder C, van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Krachtens de overeenkomst zou per 1 september 1997 een bedrag groot ƒ 440.255 beschikbaar komen ten behoeve van de aankoop van pensioentermijnen. In september 1998 heeft belanghebbende, die inmiddels in België woonde, C NV verzocht om zijn pensioenkapitaal rechtstreeks over te maken naar D te Q, een in België gevestigde verzekeraar. D behoort niet tot de in artikel 11b van de Wet op de loonbelasting 1964, tekst 1998 (hierna: de Wet), genoemde categorieën van toegelaten verzekeraars. C NV heeft in september 1998 op het kapitaal een bedrag van ƒ 264.153 aan loonbelasting ingehouden en ƒ 176.102 overgemaakt naar D.

3.2. Tussen partijen was voor het Hof in geschil of C NV op het pensioenkapitaal terecht dat bedrag aan loonbelasting heeft ingehouden.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld:

- dat de onderhavige aanspraak naar haar aard een voorziening is voor een pensioen als bedoeld in artikel 18 van het Belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970 (hierna: het Verdrag);

- dat artikel 11c van de Wet niet bewerkstelligt dat de betreffende aanspraak geen pensioenaanspraak meer is;

- dat artikel 11c, lid 2, niet inhoudt dat op het tijdstip, onmiddellijk voorafgaande aan de overdracht van de pensioenverplichting aan een andere verzekeraar dan bedoeld in artikel 11b, lid 1, letters a, b, d of e van de Wet, de in het verleden toegekende vrijstelling van de pensioenaanspraak wordt teruggedraaid;

- dat de wetgever met artikel 11c van de Wet heeft getracht bij wege van fictie het begrip inkomen in de zin van artikel 15 en volgende van het Verdrag uit te breiden, zulks na de totstandkoming van het Verdrag en op een zodanige wijze dat daardoor dubbele heffing kan ontstaan;

- dat de wetgever daarmede in strijd is gekomen met doel en strekking van het Verdrag.

3.4. Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat de naheffingsaanslag niet uitsluitend was gebaseerd op het bepaalde in artikel 11c, lid 2, van de Wet, maar eveneens op het bepaalde in artikel 11c, lid 1, van de Wet.

3.5. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat de overdracht van het pensioenkapitaal aan D - die gelet op het bepaalde in artikel 11b van de Wet niet kan optreden als verzekeraar van een pensioen - tot gevolg had dat de aanspraak op pensioen niet langer was aan te merken als een aanspraak ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 11, lid 3, van de Wet, en dat reeds die omstandigheid tot gevolg had dat de (waarde van) aanspraak op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip ingevolge het bepaalde in artikel 11c, lid 1, aanhef, letter a, en slot, van de Wet tot het loon van belanghebbende was gaan behoren.

Aldus miskent het middel evenwel dat de wetgever, zoals in onderdeel 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet, in artikel 11c, lid 2, van de Wet voor de gevallen van overdracht van pensioenkapitaal

een aparte regeling heeft getroffen waarbij een dergelijke overdracht is gelijkgesteld aan afkoop van de pensioenaanspraak. Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel moet worden aangenomen dat de wetgever derhalve ervan is uitgegaan, dat in een dergelijk geval het bepaalde in artikel 11c, lid 2, van de Wet van toepassing is en niet het bepaalde in artikel 11c, lid 1, aanhef, letter a, en slot, van de Wet. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C. B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2004.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 348.