Hoge Raad, 28-05-2004, AH2784, 38441
Hoge Raad, 28-05-2004, AH2784, 38441
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 mei 2004
- Datum publicatie
- 28 mei 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AH2784
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AH2784
- Zaaknummer
- 38441
Inhoudsindicatie
Aftrekbaarheid van door Duitse rechter opgelegde boete wegens mishandeling in discotheek. Cassatie wegens motiveringsgebrek.
Uitspraak
Nr. 38.441
28 mei 2004
AB
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 juli 2002, nr. 01/01698, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 43.052, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.865. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 13 mei 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep van de Staatssecretaris.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is door een Duitse rechter veroordeeld tot een geldboete wegens het toebrengen van lichamelijk letsel in 1996 aan een bezoeker van een discotheek, waar belanghebbende op dat moment als ordebewaker optrad. Bij zijn aangifte voor het jaar 1999 heeft belanghebbende de in dat jaar betaalde geldboete van ƒ 13.361 gerangschikt onder de aftrekbare kosten. De Inspecteur heeft die kosten niet in aftrek aanvaard.
3.2. Nadat in het geding voor het Hof de Inspecteur zijn verweerschrift had ingediend, de griffier dat verweerschrift had toegezonden aan belanghebbende, en beide partijen erin hadden toegestemd dat het Hof uitspraak zou doen zonder onderzoek ter zitting, heeft de Inspecteur aan het Hof een 'verbeterd exemplaar' van het verweerschrift gezonden. Daarin was aan zijn eerder ingenomen standpunt een subsidiair standpunt toegevoegd. Ook dat 'verbeterd exemplaar' van het verweerschrift heeft de griffier toegezonden aan belanghebbende, onder mededeling dat hij belanghebbende te zijner tijd nader zou inlichten over de verdere behandeling van het beroep. Vervolgens heeft het Hof zonder onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan, welke uitspraak nadien op daartoe strekkend verzoek van de Inspecteur is vervangen door de thans in cassatie bestreden schriftelijke uitspraak. Het Hof heeft de geldboete aftrekbaar geoordeeld.
3.3. Het Hof heeft het 'verbeterd exemplaar' van het verweerschrift van de Inspecteur kennelijk als diens verweerschrift aanvaard en (ook) het daarin ingenomen subsidiaire standpunt in behandeling genomen. Daarover is in cassatie op zichzelf niet geklaagd.
3.4. Dit subsidiaire standpunt van de Inspecteur luidt:
Uit de door mij nu geraadpleegde aangifte inkomstenbelasting 1996 van belanghebbende blijkt niet dat hij inkomsten van een in Duitsland uitgeoefende dienstbetrekking heeft aangegeven. Ik stel daarom subsidiair dat belanghebbende kosten heeft opgevoerd voor werkzaamheden waartegenover geen inkomsten hebben gestaan. Dat is niet mogelijk.
Samenvattend ben ik van mening (...) dat de kosten zijn gemaakt voor werkzaamheden waartegenover geen inkomsten hebben gestaan.
Het Hof heeft dit standpunt verworpen op de grond dat de omstandigheid dat uit een bepaalde bron van inkomen in het jaar van betaling van daarmee samenhangende kosten geen inkomsten meer vloeien, niet eraan in de weg staat dat die kosten voorzover die betrekking hebben op de verwerving van inkomsten uit die bron, in aftrek worden gebracht, zulks behoudens het bepaalde in artikel 36 van de Wet.
Deze redengeving betreft evenwel een stelling die in het subsidiaire standpunt van de Inspecteur niet is te lezen - hij heeft zich er immers niet op beroepen dat in het jaar van betaling, 1999, geen inkomsten meer vloeiden -, terwijl een respons op wat de Inspecteur wél heeft aangevoerd, ontbreekt. Mitsdien is 's Hofs verwerping van het subsidiaire standpunt van de Inspecteur onbegrijpelijk gemotiveerd. De daartegen gerichte motiveringsklacht slaagt derhalve.
3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor hernieuwde beoordeling van het subsidiaire standpunt van de Inspecteur.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2004.