Hoge Raad, 22-10-2004, AH9156, 39082
Hoge Raad, 22-10-2004, AH9156, 39082
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2004
- Datum publicatie
- 22 oktober 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AH9156
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AH9156
- Zaaknummer
- 39082
Inhoudsindicatie
Artikel 42b, lid 5, Wet IB, geldlening die niet onmiddellijk wordt aangewend voor verbetering of onderhoud eigen woning.
Uitspraak
Nr. 39.082
22 oktober 2004
AZ
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 december 2002, nr. 01/01715, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 47.512.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 46.745 (€ 21.211,96). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 2 juni 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in februari 1997 zijn bestaande hypothecaire geldlening verhoogd van ƒ 25.219,41 tot ƒ 57.000. Na aftrek van kosten resteerde van de verhoging een bedrag van ƒ 30.173,67, welk bedrag is bijgeschreven op belanghebbendes privé-rekening bij de ABN/AMRO-bank. Belanghebbende beschikte in 1997 tevens over een spaarrekening bij dezelfde bank. Belanghebbende was in april 1997 in staat om van deze spaarrekening en uit andere bronnen in totaal ƒ 25.000 vrij te maken. Op 2 april 1997 is van belanghebbendes privé-rekening een bedrag van ƒ 25.093,02 afgeschreven in verband met de aanschaf van een auto, welke voorzien was van enkele aanpassingen in verband met een verergerde lichamelijke handicap van belanghebbendes echtgenote. Vanwege haar gezondheidstoestand is de vernieuwing van de keuken in belanghebbendes woning, voor de financiering waarvan de hypothecaire geldlening was verhoogd, vertraagd. In 2000 is voor die vernieuwing een bedrag van ƒ 24.184 uitgegeven.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de in 1997 aangegane nadere hypothecaire geldlening in het onderhavige jaar is aan te merken als een schuld welke is aangegaan voor verbetering of onderhoud van de eigen woning van belanghebbende, als bedoeld in artikel 42b, lid 5, laatste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), zodat de rente daarvan voor de toepassing van artikel 42b, lid 2, aanhef en letter d, van de Wet buiten beschouwing blijft. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartegen keert zich het middel.
3.3. De hiervoor vermelde laatste volzin van artikel 42b, lid 5, van de Wet noemt twee vereisten waaraan moet zijn voldaan willen schulden die niet zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning, toch als zodanig worden behandeld: het moet gaan om schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, en zij worden slechts mede gerekend tot de schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning voorzover de verbetering of het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
3.4. Wat het eerste vereiste, het oogmerkvereiste, betreft, heeft het volgende te gelden. De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige die een schuld is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, het geleende geld niet onmiddellijk voor dat doel aanwendt, hoeft op zichzelf nog niet te betekenen dat aan het oogmerkvereiste niet langer wordt voldaan. Dat behoeft ook niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn indien de betaling van kosten van verbetering of onderhoud geschiedt ten laste van een andere rekening dan die waarop de uit de geldlening verkregen gelden zijn gestort, zonder dat in onmiddellijke samenhang met de betaling het tegoed op de laatstbedoelde rekening afneemt. Het oogmerk de geleende gelden te besteden aan verbetering of onderhoud kan echter niet meer aanwezig worden geacht voorzover de uit de geldlening verkregen gelden zijn aangewend voor andere doeleinden en niet een daarmee overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven.
3.5. Het stellen van het tweede vereiste, te weten dat de verbetering of het onderhoud met schriftelijke bescheiden is te staven, is, naar mag worden aangenomen, ingegeven door de wens om - nu bij geldleningen voor dit doel de omvang en het tijdstip van de uitgaven waarvoor de geldlening is aangegaan veelal minder eenvoudig zijn vast te stellen dan bij aankoop van een eigen woning - discussies daarover zoveel mogelijk te voorkomen. Daarom moet worden aangenomen dat een schuld welke is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, pas wordt behandeld als schuld welke is aangegaan ter verwerving van die woning, voorzover en vanaf het moment waarop, naar met schriftelijke bescheiden is te staven, betaling ter zake van verbetering of onderhoud van de woning heeft plaatsgehad.
3.6. In het onderhavige geval heeft het Hof in de onderdelen 5.1 en 5.2 van zijn uitspraak tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel het volledige bedrag van de nadere hypothecaire geldlening - die, naar in cassatie niet is bestreden, in 1997 is aangegaan met het oogmerk van verbetering of onderhoud van de eigen woning - bij belanghebbende liquide beschikbaar is gebleven tot het daadwerkelijk is aangewend voor uitgaven voor vernieuwing van de keuken in belanghebbendes eigen woning, en dat de omstandigheid dat in april 1997 een auto is aangeschaft voor ƒ 25.000, het verband tussen de geldlening en de feitelijke aanwending voor die vernieuwing van de keuken niet heeft aangetast, omdat, ook al is er enig uitstel geweest, het oogmerk om het geleende bedrag te gebruiken voor de verbouwing is blijven bestaan en is kunnen blijven bestaan omdat belanghebbende in april 1997 naast het geleende bedrag nog ƒ 25.000 liquide beschikbaar had. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Voorzover het middel deze oordelen bestrijdt, faalt het derhalve.
3.7. Aan het vereiste van, met schriftelijke bescheiden gestaafde, betaling ter zake van de verbetering of het onderhoud is in het onderhavige geval echter in het onderhavige jaar (1999) niet voldaan. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten immers geen andere conclusie toe dan dat tot en met 1999 geen uitgaven zijn gedaan voor verbetering of onderhoud van de eigen woning. De in dat jaar verschuldigd geworden rente over de nadere hypothecaire geldlening mag mitsdien niet voor de toepassing van artikel 42b, lid 2, aanhef en letter d, van de Wet in aanmerking worden genomen als rente van een schuld welke is aangegaan ter verwerving van een eigen woning.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2004.