Home

Hoge Raad, 13-08-2004, AI0719, 38119

Hoge Raad, 13-08-2004, AI0719, 38119

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 augustus 2004
Datum publicatie
16 augustus 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AI0719
Formele relaties
Zaaknummer
38119
Relevante informatie
Wet belastingen op milieugrondslag [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025] art. 36p, Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 8n

Inhoudsindicatie

Energiepremies 2000 t/m 2002.

Uitspraak

Nr. 38.119

13 augustus 2004

AB

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 maart 2002, nr. BK 238/01, betreffende na te melden beschikking betreffende het niet toekennen van een energiepremie.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Op het verzoek van belanghebbende om een voor bezwaar vatbare uitspraak over de weigering van het energiebedrijf D (hierna: het energiebedrijf) hem een energiepremie toe te kennen, heeft de Inspecteur bij beschikking van 7 februari 2001 beslist dat aan belanghebbende de door hem gevraagde energiepremie terecht is geweigerd. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 27 juni 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en berechting.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan, gelet op de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding, van het volgende worden uitgegaan.

Op 1 mei 2000 heeft belanghebbende een kerkgebouw gekocht teneinde dit als woning te gaan gebruiken. Tevoren had hij bij de gemeente geïnformeerd of zodanig gebruik was toegestaan, waarop de gemeente schriftelijk had verklaard daartegen in principe geen bezwaar te hebben, zij het dat in verband met het geldende bestemmingsplan nog een vrijstellingsprocedure ex artikel 19, lid 4, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zou moeten volgen. Belanghebbende is aanstonds op 1 mei in het kerkgebouw gaan wonen. Korte tijd na de aankoop heeft hij met een installatiebedrijf afspraken gemaakt voor een grondige verbouwing. Met het oog hierop zijn de volgende voorzieningen aangebracht: een C.V.-ketel, 110 m2 lage temperatuur C.V. met vloerverwarming en 115 m2 spouwmuurisolatie. Voor de verbouwing is medio 2001 een bouwvergunning afgegeven. Het energiebedrijf heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van energiepremie afgewezen. Op het door belanghebbende gedane verzoek aan de Inspecteur hierover een uitspraak te doen, heeft de Inspecteur bij beschikking als bedoeld in artikel 36p, lid 3, van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst 2000-2003; hierna: Wbm) in het nadeel van belanghebbende beslist en bij uitspraak de door belanghebbende tegen deze beslissing ingebrachte bezwaren afgewezen.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op energiepremie omdat de omstandigheid dat voor de onroerende zaak recentelijk een bouwvergunning is afgegeven teneinde deze voor bewoning geschikt te maken, betekent dat de onroerende zaak op grond van de Regeling Energiepremie (hierna: de RE), artikel 1, onderdeel 20, moet worden aangemerkt als een nieuwbouwwoning en in artikel 13, lid 1, van de RE de categorie nieuwbouw is uitgesloten. Het heeft daaraan toegevoegd dat de Inspecteur hieromtrent ter zitting onbestreden heeft gesteld dat de uitzondering voor nieuwbouw, in artikel 1, onderdeel 20, RE omschreven als een woning waarvoor de bouwvergunning is afgegeven na 1 januari 1998, is opgenomen in verband met de aan deze woningen gestelde energie-eisen. In zijn tegen het vermelde oordeel gerichte klachten betoogt belanghebbende dat geen sprake is geweest van nieuwbouw en dat de bouwvergunning niet noodzakelijk was voor de verbouwing maar in verband met de procedure ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

3.3. De RE maakt deel uit van het tussen de Staat der Nederlanden, de energiebedrijven en EnergieNed gesloten Convenant van 21 december 1999 ter uitvoering van de in de Wbm opgenomen regeling voor energiepremies. Aangenomen moet worden dat de contractsluitende partijen met de uitsluiting van nieuwbouwwoningen niet iets anders voor ogen heeft gestaan dan voortvloeit uit de wettelijke bepalingen te dier zake.

Artikel 8n, lid 4, Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (hierna: Urbm) bepaalt, voorzover hier van belang, dat het verzoek om toekenning van energiepremie niet kan worden gedaan (bedoeld zal zijn: niet wordt ingewilligd) indien het een voorziening betreft ten behoeve van een woning waarvoor de bouwvergunning is afgegeven op of na 1 januari 1998. De toelichting bij deze bepaling vermeldt: "Deze woningen zijn op grond van regelgeving reeds verplicht te voldoen aan een voorgeschreven energetische kwaliteit." Een en ander is in overeenstemming met de volgende passage in de Memorie van toelichting bij het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet van 16 december 1999, Stb. 557:

"In beginsel zullen de maatregelen gericht zijn op de bestaande bouw. Er wordt nog bezien in hoeverre maatregelen aan nieuwbouwwoningen dienen te worden uitgesloten van de energiepremies. Nieuwbouwwoningen hebben reeds een goede energetische kwaliteit omdat voor deze woningen reeds de wettelijk voorgeschreven Energieprestatienorm (EPN) geldt. Naast de definitieve invulling voor apparaten zal ook de definitieve invulling voor de woninggebonden energiepremies met de eventuele beperking voor nieuwbouwwoningen in vorengenoemde ministeriële regeling worden neergelegd"

(Kamerstukken II 1998/99, 26 532, nr. 3, blz. 5).

3.4. Uit de hiervoor onder 3.3 weergegeven toelichting bij artikel 8n Urbm en de aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de uitsluiting van woningen waarvoor een bouwvergunning is afgegeven op of na 1 januari 1998 slechts betrekking heeft op nieuw te stichten woningen, niet op bestaande woningen of andere gebouwen waarvoor na 1 januari 1998 een bouwvergunning is afgegeven in verband met vernieuwing, verandering of vergroting daarvan. Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.4.1 tot en met 4.4.4 strookt dit met artikel 2 van de Woningwet en de daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften. Wel moet worden aangenomen dat de uitsluiting mede betrekking heeft op gebouwen die zodanig verbouwd worden dat, zij het met gebruikmaking van elementen van het bestaande gebouw, in wezen een of meer nieuwe woningen worden gesticht, mits in de voor die verbouwing afgegeven bouwvergunning voorschriften zijn opgenomen betreffende energiezuinigheid.

3.5. Het Hof heeft omtrent de aard van de verbouwing - over de ingrijpendheid waarvan partijen van mening verschilden - en omtrent de inhoud van de bouwvergunning niets vastgesteld. Het in cassatie bestreden oordeel biedt daardoor onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang. De klachten zijn derhalve gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.

4. Na cassatie

Uit de gedingstukken blijkt dat de Inspecteur voor het Hof zich primair op het standpunt heeft gesteld dat het kerkgebouw niet kan worden aangemerkt als woning, welk begrip in artikel 1, onder 27, letter a, van de RE is gedefinieerd, voorzover hier van belang, als een voor bewoning bestemd gebouw. Het Hof is aan behandeling van deze stelling niet toegekomen, zodat deze na verwijzing alsnog aan de orde zou kunnen komen. De Hoge Raad kan dit punt echter terstond beslissen. Aangenomen moet worden dat de partijen bij het Convenant in de RE een woningbegrip hebben willen hanteren dat niet minder omvat dan het door de wetgever en de uitvoeringsregelinggever bedoelde begrip woning. In artikel 36p, lid 2, Wbm en artikel 8n, lid 1, Urbm, wordt ervan uitgegaan dat energiepremie kan worden verleend indien het apparaat of de voorziening is aangeschaft ten behoeve van een als woning gebruikte onroerende zaak. Een gebouw als het onderhavige, dat ten tijde van het aanbrengen van de voorzieningen als woning werd gebruikt en ten aanzien waarvan de gemeente heeft verklaard in principe geen bezwaar te hebben tegen gebruik als woning, moet worden aangemerkt als een woning in de zin van deze bepalingen.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht, wat het geding in cassatie betreft, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 165.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004.