Home

Hoge Raad, 13-08-2004, AI0726, 38478

Hoge Raad, 13-08-2004, AI0726, 38478

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 augustus 2004
Datum publicatie
16 augustus 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AI0726
Formele relaties
Zaaknummer
38478
Relevante informatie
Wet belastingen op milieugrondslag [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025] art. 36p, Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 8n

Inhoudsindicatie

Energiepremies 2000 t/m 2002.

Uitspraak

Nr. 38.478

13 augustus 2004

AB

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 19 juli 2002, nr. BK 754/01, betreffende na te melden beschikking betreffende het niet toekennen van een energiepremie.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Op het verzoek van belanghebbende om een voor bezwaar vatbare uitspraak over de weigering van het energiebedrijf B (hierna: het energiebedrijf) hem een energiepremie toe te kennen, heeft de Inspecteur bij beschikking van 13 juni 2001 beslist dat aan belanghebbende de door hem gevraagde energiepremie terecht is geweigerd. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 27 juni 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft in de jaren 1998 en 1999 materialen op het gebied van spouwmuurisolatie en dak/vlieringisolatie gekocht, alsmede isolatieglas (HR+). Deze materialen en het glas zijn, naar belanghebbende heeft gesteld, in de loop van de op de aankoop volgende jaren in gedeelten aangebracht. Op 21 december 2000 heeft belanghebbende nog enig isolatiemateriaal gekocht. Binnen dertien weken na het aanbrengen daarvan heeft hij daarvoor een aanvraag om toekenning van energiepremie ingediend bij het energiebedrijf. Het energiebedrijf heeft de premie verleend. Op 15 februari 2001 heeft belanghebbende voor de in 1998 en 1999 gekochte materialen een aanvraag om toekenning van energiepremie bij het energiebedrijf ingediend. Deze aanvraag is door het energiebedrijf afgewezen. Op het door belanghebbende gedane verzoek aan de Inspecteur hierover een uitspraak te doen, heeft de Inspecteur bij beschikking als bedoeld in artikel 36p, lid 3, Wet belastingen op milieugrondslag (tekst 2000-2003; hierna: Wbm) beslist dat de aanvraag niet aan de voorwaarden voldoet en bij uitspraak de door belanghebbende tegen deze beslissing ingebrachte bezwaren afgewezen.

3.2. Voor het Hof was in geschil of het verzoek om toekenning van energiepremie voor de in 1998 en 1999 gekochte materialen terecht is afgewezen. 's Hofs oordeel dienaangaande komt erop neer dat het verzoek terecht is afgewezen, omdat het niet is gedaan binnen de in artikel 8n, lid 2, van de Uitvoeringsregeling Wbm (tekst 2000-2003) bepaalde termijn van dertien weken. Hierbij heeft het Hof deze termijnbepaling in het licht van de artikelen 1, onderdeel 2, en 11 van de Regeling Energiepremie, waarin namens de energiebedrijven de voorwaarden zijn bekendgemaakt waaronder zij energiepremies toekennen aan hun afnemers, aldus uitgelegd dat de "aanschaf" die het begin van de termijn markeert daaruit bestaat, dat de voorziening volledig in eigendom is verkregen, de kosten zijn betaald en de voorziening is aangebracht. Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn aanvraag bij het energiebedrijf heeft ingediend binnen dertien weken na de "aanschaf" van de voorzieningen in vorenbedoelde zin.

3.3. Voorzover belanghebbende in cassatie klaagt dat het Hof ervan is uitgegaan dat de termijn voor aanvraag aanvangt op het moment van de aankoop van de materialen, mist die klacht, gezien het hiervoor onder 3.2 overwogene, feitelijke grondslag.

3.4. Belanghebbende klaagt voorts dat het Hof geen rekening heeft gehouden met zijn stellingen dat gedurende het gehele renovatieproces van zijn woning isolerende materialen zijn verwerkt, dat de werkzaamheden met betrekking tot het aanbrengen van de isolerende voorzieningen in de maand januari 2001 zijn afgerond, en dat zijn op 15 februari 2001 ingediende aanvraag dus binnen de termijn van dertien weken is gedaan. In deze stellingen van belanghebbende ligt besloten (a) dat de materialen waarvoor hij energiepremie heeft aangevraagd volgens belanghebbende aangebracht zijn in één als een samenhangend geheel van isolatiemaatregelen aan te merken project dat in de maand januari 2001 is voltooid, (b) dat naar de opvatting van belanghebbende een aanvraag om toekenning van energiepremie die binnen dertien weken na voltooiing van zo'n project wordt gedaan als tijdig moet worden aangemerkt, óók voor dat deel van de materialen dat in het kader van dat project meer dan dertien weken voor de aanvraag is aangebracht en (c) dat dit ook geldt voor materialen die zijn gekocht vóór de inwerkingtreding van de regeling voor energiepremies in artikel 36p Wbm.

In het hiervoor onder 3.2 vermelde oordeel van het Hof ligt evenwel besloten dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat de in 1998 en 1999 gekochte materialen zijn aangebracht in het kader van één als een geheel van onderling samenhangende en op elkaar afgestemde voorzieningen te beschouwen project dat pas in januari 2001 is voltooid. Dit oordeel kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Reeds hierom faalt ook deze klacht.

3.5. De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004.