Hoge Raad, 13-08-2004, AI0733, 38833
Hoge Raad, 13-08-2004, AI0733, 38833
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 augustus 2004
- Datum publicatie
- 16 augustus 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AI0733
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AI0733
- In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2002:AE8621
- Zaaknummer
- 38833
Inhoudsindicatie
Energiepremies 2000 t/m 2002.
Uitspraak
Nr. 38.833
13 augustus 2004
AB
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 september 2002, nr. BK 561/01, betreffende na te melden ten aanzien van X te Z gegeven beschikking betreffende het niet toekennen van een energiepremie.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Op het verzoek van belanghebbende om een voor bezwaar vatbare uitspraak over de weigering van het energiebedrijf D (hierna: het energiebedrijf) hem een energiepremie toe te kennen, heeft de Inspecteur bij beschikking van 4 april 2001 beslist dat aan belanghebbende de door hem gevraagde energiepremie terecht is geweigerd. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 27 juni 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep, tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot ongegrondverklaring van het beroep bij het Hof.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft om tot een betere isolatie van zijn woning te komen in december 1999 en januari 2000 opdrachten verstrekt aan verschillende ondernemers. Aan Bouwburo C is opdracht gegeven voor dak-, vliering- en vloerisolatie, aan Glaszettersbedrijf B voor dubbele beglazing, en aan A voor vernieuwing van een aantal slechte en verrotte deuren, kozijnen en dakkapellen en aanbrengen van dubbele beglazing. De werkzaamheden van Bouwburo C zijn hoofdzakelijk verricht in de eerste twee maanden van 2000; de laatste daarop betrekking hebbende betaling is verricht op 5 april 2000. De werkzaamheden van Glaszettersbedrijf B zijn verricht in februari/maart 2000; de laatste daarop betrekking hebbende betaling is verricht op 22 maart 2000. De werkzaamheden van A zijn verricht in de maanden april tot en met juli 2000; de laatste daarop betrekking hebbende betaling is verricht op 28 augustus 2000. Op 13 november 2000 heeft het energiebedrijf een verzoek ontvangen van belanghebbende om toekenning van energiepremie. Het energiebedrijf heeft alleen premie verleend voor de werkzaamheden van A en het verzoek voor het overige afgewezen omdat het in zoverre niet tijdig was gedaan. Op het door belanghebbende gedane verzoek aan de Inspecteur hierover een uitspraak te doen, heeft de Inspecteur bij beschikking als bedoeld in artikel 36p, lid 3, Wet belastingen op milieugrondslag (tekst 2000-2003; hierna: Wbm) in het nadeel van belanghebbende beslist en bij uitspraak de door belanghebbende tegen deze beslissing ingebrachte bezwaren afgewezen.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1. Voor het Hof was in geschil of voor alle voorzieningen het verzoek om toekenning van energiepremie tijdig is gedaan. Het Hof heeft geoordeeld dat dit inderdaad het geval is.
4.2. Het cassatiemiddel strekt ten betoge dat per voorziening moet worden beoordeeld of het verzoek tijdig is gedaan, dat sprake is van ten minste drie afzonderlijke voorzieningen, en dat alleen voor de door A getroffen voorziening het verzoek tijdig, dat wil zeggen binnen dertien weken na het aanbrengen van de voorziening of eventueel na de betaling, is gedaan. Dit zou, aldus het middel, slechts anders kunnen zijn als alle werkzaamheden gezamenlijk als het aanbrengen van één voorziening dan wel één complex van voorzieningen moeten worden aangemerkt, waaronder dan zou moeten worden verstaan een dermate samenhangend geheel van voorzieningen dat aan de afzonderlijke voorzieningen geen betekenis meer kan worden toegekend. Zo het Hof dit heeft bedoeld, zo vervolgt het middel, is de uitspraak evenwel zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
4.3. In 's Hofs oordeel dat beoordeling van de getroffen voorzieningen pas mogelijk was toen, na Bouwburo C en Glaszettersbedrijf B, ook A de isolatiemaatregelen had afgerond, in samenhang met 's Hofs oordeel dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, ligt besloten dat het hier naar het oordeel van het Hof ging om één als een geheel van onderling samenhangende en op elkaar afgestemde voorzieningen te beschouwen project, dat pas was voltooid toen ook A haar werkzaamheden had afgerond. Voorzover het middel berust op een andere lezing van de uitspraak van het Hof, mist het dus feitelijke grondslag. Voor het overige bestrijdt het tevergeefs het feitelijke oordeel van het Hof dat hier sprake was van een samenhangend project in deze zin. Het Hof behoefde zich, anders dan in het middel wordt aangevoerd, niet van dat oordeel te laten weerhouden door de omstandigheid dat het project bestond uit de verschillende, hiervoor in 3 vermelde werkzaamheden, die gescheiden in de tijd hebben plaatsgevonden en afzonderlijk zijn betaald. Ook voor het overige is dat oordeel niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering. In zoverre faalt het middel derhalve.
4.4. Voorzover het middel tevens bedoelt te betogen dat het Hof ten onrechte het tijdstip van betaling bepalend heeft geoordeeld voor de aanvang van de termijn waarbinnen het verzoek om toekenning van energiepremie moet worden gedaan, geldt het volgende.
Met betrekking tot de aanvang van die termijn bevatten de wettelijke bepalingen geen regel die aanknoopt bij het tijdstip van betaling van het apparaat of de voorziening. De Regeling Energiepremie (hierna: de RE), waarin namens de energiebedrijven de voorwaarden zijn bekendgemaakt waaronder zij energiepremies toekennen aan hun afnemers, bepaalt evenwel in artikel 11, lid 1:
"Een aanvraag is tijdig ingediend als de aanvraag is ingediend binnen dertien weken nadat de kosten zijn betaald en de apparaten of voorzieningen zijn geïnstalleerd of aangebracht en in gebruik zijn genomen."
Deze bepaling laat geen andere uitleg toe dan dat, wat betreft voorzieningen, de termijn niet eerder aanvangt dan op het moment waarop zij zijn aangebracht en in gebruik zijn genomen, maar dat ingeval pas op een daarna vallend tijdstip is betaald, dat latere tijdstip van betaling de termijn doet aanvangen. De RE maakt deel uit van het tussen de Staat der Nederlanden, de energiebedrijven en EnergieNed gesloten Convenant van 21 december 1999 ter uitvoering van de in de Wbm opgenomen regeling voor energiepremies. Nu de energiebedrijven de daarin opgenomen voorwaarden aan de burger bekend hebben gemaakt, is de inspecteur daaraan gebonden voorzover deze voor de belanghebbenden gunstiger zijn dan de wettelijke bepalingen. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.
5. Beoordeling van het incidentele beroep
Het incidentele beroep strekt tot het verkrijgen van een vergoeding wegens gederfde rente over de ten onrechte niet uitgekeerde energiepremie. De Wbm en de daarop gebaseerde regelgeving voorzien echter niet in een rentevergoeding met betrekking tot energiepremies. Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, dat ziet op schadevergoeding bij gegrondverklaring van het beroep, is niet van toepassing op het beroep in cassatie. Het verzoek kan derhalve niet worden ingewilligd.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad verklaart zowel het principale als het incidentele beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.