Hoge Raad, 08-10-2004, AN4672, 38481
Hoge Raad, 08-10-2004, AN4672, 38481
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2004
- Datum publicatie
- 8 oktober 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AN4672
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AN4672
- Zaaknummer
- 38481
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben van onveraccijnsde minerale oliën; art. 2f Wet op de accijns; wetenschap belanghebbende.
Uitspraak
Nr. 38.481
8 oktober 2004
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 mei 2002, nr. BK 01/00201, betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de accijns, de brandstoffenbelasting, de voorraadheffing en de regulerende energiebelasting, alsmede de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de beschikking inzake heffingsrente.
1. Naheffingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn over het tijdvak 1 februari 1998 tot en met 31 oktober 1998 naheffingsaanslagen in de accijns van minerale oliën, brandstoffenbelasting, voorraadheffing en regulerende energiebelasting opgelegd ten bedrage van in totaal ƒ 14.377.770 aan enkelvoudige belasting, alsmede boeten van in totaal ƒ 3.594.442. Aan heffingsrente is ƒ 504.247 in rekening gebracht. De naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikking inzake de heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Bij ambtshalve gegeven beschikking is nadien de beschikking inzake de heffingsrente verminderd tot een bedrag van ƒ 423.644.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard voor zover dit de uitspraak inzake de heffingsrente betreft, de beschikking inzake de heffingsrente zoals deze ambtshalve is verminderd, gehandhaafd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.J. van Hagen, advocaat te Rotterdam.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 17 september 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en afdoening van de zaak door de Hoge Raad door de naheffingsaanslagen te vernietigen.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Voor het Hof heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor de onderwerpelijke accijnsgoederen accijns c.a. verschuldigd is geworden op de voet van artikel 2b van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) subsidiair artikel 2f van de Wet.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur heeft aangetoond dat belanghebbende in de onderwerpelijke periode minerale oliën voorhanden heeft gehad, die niet overeenkomstig de Wet in de heffing zijn betrokken. In dat oordeel ligt besloten het oordeel dat belanghebbende de onderwerpelijke accijns in ieder geval verschuldigd is geworden op de voet van artikel 2f, tweede gedeelte, van de Wet.
3.3. Vaststaat dat belanghebbende de onderwerpelijke hoeveelheden minerale oliën heeft gekocht van in Nederland gevestigde leveranciers, dat deze met tankwagens welke voorzien waren van Belgische kentekens, zijn vervoerd naar het bedrijfsadres van belanghebbende en dat dit vervoer niet in opdracht en voor rekening van belanghebbende heeft plaatsgevonden. Op de tijdstippen waarop belanghebbende de onderwerpelijke hoeveelheden minerale oliën ontving, beschikte zij niet over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 39 van de Wet noch over een vergunning voor een geregistreerd dan wel een niet-geregistreerd bedrijf in de zin van artikel 50a van de Wet.
3.4.1. Middel I betoogt onder meer dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat belanghebbende minerale oliën voorhanden heeft gehad, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken.
3.4.2. Wat er zij van 's Hofs oordeel op dit punt, ook indien vast zou staan dat de onderwerpelijke minerale oliën niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing waren betrokken, zou artikel 2f, tweede gedeelte, van de Wet niet zonder meer kunnen worden toegepast. Daarvoor dient immers tevens vast te staan dat belanghebbende op het tijdstip waarop zij de goederen voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat de minerale oliën niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de accijns waren betrokken (onder meer HR 13 juni 2003, nr. 37223, BNB 2003/317).
3.4.3. Het Hof heeft de laatstvermelde maatstaf niet uitdrukkelijk ten grondslag gelegd aan zijn hiervóór vermelde oordeel. Indien het Hof deze niet van betekenis heeft geacht, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Zo het Hof deze maatstaf wel in zijn oordeel heeft betrokken, is dat oordeel niet voldoende gemotiveerd. Het Hof heeft immers overwogen dat belanghebbende al jaren optreedt als (groot)handelaar in accijnsgoederen en dat daarom mag worden verwacht dat zij zich op de hoogte stelt van de met betrekking tot de heffing van accijns geldende verplichtingen, en voorts dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 80 van de Wet en met name de herkomst van de onderwerpelijke hoeveelheden minerale oliën niet heeft kunnen aangeven. Deze omstandigheden zijn echter onvoldoende redengevend voor het oordeel dat belanghebbende wist dan wel redelijkerwijs kon weten dat de door haar in ontvangst genomen minerale oliën ten onrechte niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing waren betrokken.
3.5. Op grond van hetgeen hiervóór is overwogen slaagt middel I in zoverre. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak met inachtneming van dit arrest. Hetgeen overigens in de middelen wordt aangevoerd, behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2004.