Home

Hoge Raad, 24-09-2004, AN8661, 38172

Hoge Raad, 24-09-2004, AN8661, 38172

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 september 2004
Datum publicatie
24 september 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AN8661
Formele relaties
Zaaknummer
38172
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 9

Inhoudsindicatie

Vallen de agrarische werkzaamheden van Polen onder het verlaagde tarief van post b.13?

Uitspraak

Nr. 38.172

24 september 2004

LB

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 28 februari 2002, nr. BK-99/31044, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Naheffingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn over tijdvakken gelegen tussen 1 september 1993 en 31 december 1997 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van in totaal ƒ 999.169 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijftig percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraken de naheffingsaanslagen gehandhaafd wat betreft de enkelvoudige belasting en de verhoging verder kwijtgescholden tot op tien percent.

Voorts is aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 30 september 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 215.295, alsmede een boete van ƒ 107.647. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot tien percent van de enkelvoudige belasting.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in één gecombineerd beroepschrift in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraken van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslagen en de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 22 oktober 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat de litigieuze, aan agrarische bedrijven verrichte diensten vallen onder de diensten door agrarische loonbedrijven als bedoeld in post b.13, letter a, van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) behorende Tabel I. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat sprake is van het uitlenen van personeel, een zijns inziens niet onder de vermelde post van Tabel I vallende dienst, de onderwerpelijke naheffingsaanslagen opgelegd.

3.2. Het Hof heeft, onder verwijzing naar de tot 1 februari 1994 geldende, bij besluit van de Staatssecretaris van Financiën vastgestelde zogeheten Toelichting op Tabel I (hierna: de Toelichting), alsmede naar het vanaf 1 februari 1994 geldende, bij besluit van de Staatssecretaris van Financiën vastgestelde zogeheten Voorschrift Tabel I (hierna: het Voorschrift), geoordeeld dat het enige relevante criterium voor de toepasselijkheid van post b.13, letter a, van de bij de Wet behorende Tabel I is of de onderwerpelijke diensten hun oorsprong vinden in de bedrijfsuitoefening van de onderscheidene opdrachtgevers in hun hoedanigheid van landbouwer, veehouder, tuinbouwer of bosbouwer. Naar het oordeel van het Hof voldoet het overgrote merendeel van de verrichte diensten ter zake waarvan de naheffingsaanslag is opgelegd, aan dit criterium, zodat terecht omzetbelasting is aangegeven en voldaan naar het verlaagde tarief van 6 percent.

3.3.1. Voorzover het middel stelt dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden door de Toelichting c.q. het Voorschrift toe te passen hoewel belanghebbende voor het Hof niet heeft geklaagd over mogelijke schending van die beleidsregels, faalt het reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu belanghebbende zich, zoals aangegeven in onderdeel 3.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, in zijn beroepschrift beroept op die beleidsregels.

3.3.2. Voorts betoogt het middel dat het Hof een onvolledig en mitsdien onjuist criterium heeft gebruikt bij het beantwoorden van de vraag of de onderwerpelijke diensten zijn aan te merken als diensten van agrarische loonbedrijven in de zin van post b.13, letter a, van de bij de Wet behorende Tabel I. Als criterium heeft niet slechts te gelden dat de diensten hun oorsprong vinden in de bedrijfsuitoefening van een landbouwbedrijf, maar ook dat de diensten eigen zijn aan en kenmerkend voor het agrarische loonbedrijf. Van dit laatste is in dit geval, aldus het middel, geen sprake, daar de prestatie bestaat uit (niet meer dan) het uitlenen van personeel en een dergelijke prestatie niet eigen is aan een agrarisch loonbedrijf. Ook de Toelichting en het Voorschrift zijn, aldus het middel, niet in een andere zin op te vatten.

3.3.3. Het middel slaagt in zoverre. Overwegende als hiervoor in 3.2 is weergegeven, heeft het Hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Indien het ervan is uitgegaan dat voor toepasselijkheid van post b. 13, letter a, van de bij de Wet behorende Tabel I slechts van belang is of de onderwerpelijke diensten hun oorsprong vinden in de bedrijfsuitoefening van de onderscheiden opdrachtgevers, heeft het Hof miskend dat het bij de in genoemde post vermelde diensten tevens moet gaan om diensten die eigen zijn aan en kenmerkend zijn voor het agrarisch loonbedrijf. Zo het Hof wel is uitgegaan van een juist criterium is onbegrijpelijk, althans niet voldoende met redenen omkleed het oordeel dat de diensten ter zake waarvan de naheffingsaanslagen zijn opgelegd, voldoen aan dit criterium, nu het door het middel bestreden oordeel geen inzicht geeft in de wijze waarop de aard van de onderwerpelijke diensten is bepaald.

3.4. Uit het voorgaande volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2004.