Hoge Raad, 13-02-2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8368 AO3640, 38483
Hoge Raad, 13-02-2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8368 AO3640, 38483
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 februari 2004
- Datum publicatie
- 13 februari 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO3640
- Zaaknummer
- 38483
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 3:41, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 3:45, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:11, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 20a
Inhoudsindicatie
Nr. 38.483 13 februari 2004 WM gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juni 2002, nr. BK-01/00129, betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 20a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1997). 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof...
Uitspraak
Nr. 38.483
13 februari 2004
WM
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juni 2002, nr. BK-01/00129, betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 20a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1997).
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1997, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld op ƒ 136.416. De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de beschikking gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de bekendmaking van een beschikking tot vaststelling van een verlies geschiedt door middel van vermelding op en toezending van het aanslagbiljet.
3.2. Middel 1, dat zich tegen voormeld oordeel richt, faalt. Anders dan het middel betoogt, staat noch het bepaalde in artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1997), noch het bepaalde in de artikelen 3:41, lid 1, en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) eraan in de weg dat een aanslag over een bepaald jaar en een beschikking inzake vaststelling verlies van datzelfde jaar op één biljet worden bekendgemaakt.
3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de tekst op het aanslagbiljet en de opgenomen toelichting voor belanghebbende niet zodanig verwarrend zijn geweest, dat de overschrijding van de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar is. Het heeft daarbij overwogen dat het biljet uitdrukkelijk vermeldt dat het bedrag van het verlies van het boekjaar is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking, en voorts dat belanghebbende mogelijkerwijs niet het belang heeft onderkend van het verschil tussen het verlies van het boekjaar en de nog in de volgende jaren te verrekenen verliezen, maar dat het bij twijfel op de weg van belanghebbende had gelegen informatie in te winnen bij de Belastingdienst of bij haar belastingadviseur.
3.4. In het hiervoor in 3.3 vermelde oordeel ligt besloten het oordeel dat is voldaan aan de in de artikelen 3:41, lid 1, en 3:45 van de Awb neergelegde bekendmakingsvereisten. Middel 2, dat betoogt dat het Hof niet is ingegaan op de grief van belanghebbende dat niet aan de wettelijke bekendmakingsvereisten is voldaan, en dat derhalve uitgaat van een andere lezing van 's Hofs uitspraak, faalt.
3.5. Middel 3, dat is gericht tegen het oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, slaagt evenwel. Van de omstandigheid dat de Inspecteur een verlies van belanghebbende over 1997 heeft vastgesteld blijkt niet in de aanhef van het aanslagbiljet; daarvan is slechts melding gemaakt in een tekstblok onder het hoofd "Toelichting bij de vaststelling van het verlies". Het begrip "toelichting" is hier derhalve in oneigenlijke zin gebezigd, hetgeen aanleiding kon vormen voor het ontstaan van verwarring. Voorzover het Hof aan zijn oordeel dat de termijnoverschrijding niettemin niet verschoonbaar is, heeft doen bijdragen dat belanghebbende in geval van twijfel informatie had kunnen inwinnen bij haar belastingadviseur, heeft het Hof miskend dat het niet op de weg van belanghebbende doch op de weg van het bestuursorgaan ligt, duidelijkheid te (doen) verschaffen omtrent een genomen besluit en het daartegen openstaande rechtsmiddel. Nu, naar kennelijk tussen partijen niet in geschil is, de overschrijding van de bezwaartermijn enkel door de onduidelijkheid op het aanslagbiljet is veroorzaakt, brengt een en ander mee dat de termijnoverschrijding slechts als verschoonbaar in de zin van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht is te beschouwen.
3.6. Gelet op het hiervoor overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 450 (€ 204,20), derhalve in totaal
€ 531,20,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2004.