Hoge Raad, 14-05-2004, AO4014, C03/058HR
Hoge Raad, 14-05-2004, AO4014, C03/058HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 mei 2004
- Datum publicatie
- 14 mei 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO4014
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO4014
- Zaaknummer
- C03/058HR
- Relevante informatie
- Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81
Inhoudsindicatie
14 mei 2004 Eerste Kamer Nr. C03/058HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.W. Scheltema. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
14 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/058HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 28 januari 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd dat de beslissing van de geschillencommissie (hierna: de commissie) in het bindend advies van 17 oktober 1995 in conventie dat [eiseres] aan [verweerster] een bedrag van ƒ 110.463,79 dient te betalen partieel wordt vernietigd en aldus wordt gewijzigd dat [eiseres] aan [verweerster] dient te betalen een bedrag van ƒ 175.822,51, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[Eiseres] heeft bij incidentele conclusie geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster] en tot onbevoegdverklaring van de rechtbank.
Nadat [verweerster] de vordering in het incident had bestreden heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 26 augustus 1998 de vordering in het incident afgewezen.
Vervolgens heeft [eiseres] de vordering in de hoofdzaak bestreden.
Na een tussenvonnis van 28 juli 1999 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 15 maart 2000 de beslissing in conventie in het ten processe bedoelde bindend advies van 17 oktober 1995 partieel vernietigd en op de voet van art. 7:904 BW besloten dat de eerst zin van de beslissing in conventie van het bindend advies van de commissie als volgt luidt:
VDB dient aan DRS te betalen een bedrag van ƒ 175.822,51 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dato der opeisbaarheid der samenstellende delen en voor het geheel vanaf 25 augustus 1993, onder instandhouding van de overige beslissingen in conventie en in reconventie in het bindend advies.
Tegen de vonnissen van de rechtbank van 28 juli 1999 en 15 maart 2000 heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 11 september 2002 heeft het hof de bestreden vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 841,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 mei 2004.