Home

Hoge Raad, 20-02-2004, AO4205, 38594

Hoge Raad, 20-02-2004, AO4205, 38594

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 februari 2004
Datum publicatie
20 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO4205
Formele relaties
Zaaknummer
38594
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 7, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 37

Inhoudsindicatie

Nr. 38.594 20 februari 2004 whk gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X Holding N.V te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juni 2002, nr. P01/2940, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 38.594

20 februari 2004

whk

gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X Holding N.V te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juni 2002, nr. P01/2940, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 560.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Tot belanghebbende, een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), behoort X N.V.. Een aantal bij X verzekerde belastingplichtigen heeft onder eigendomsvoorbehoud goederen geleverd aan A Holland B.V. De daarvoor in rekening gebrachte vergoeding werd niet voldaan en A Holland B.V. is op 13 juli 1995 failliet verklaard.

3.1.2. X, die de vorderingen van de bij haar verzekerde leveranciers op A Holland B.V. had overgenomen, heeft met betrekking tot de afwikkeling van die vorderingen een overeenkomst gesloten met A Europe B.V. (hierna: A Europe), welke vennootschap de activiteiten van A Holland B.V. heeft voortgezet. Een op de afwikkeling van die vorderingen betrekking hebbende brief van 25 juli 1995 aan A Europe B.V. - waarvan de inhoud door het Hof onder 2.4 van zijn uitspraak is weergegeven - houdt onder andere in:

"(....)

Namens en in opdracht van de X en X-verzekerden bevestigen wij de tussen u en X/X-verzekerden gemaakte afspraken, inzake de afwikkeling van de openstaande vorderingen van de X-verzekerden op A Holland B.V.:

1. De onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken (...) worden overgenomen voor een bedrag van ƒ 3.200.000,-- exclusief B.T.W. (...) door A Europe.

2. Terzake voormelde overnameprijs is het navolgende betalingsschema overeengekomen (...)

3. De verschuldigde BTW over de overnamesom ad ƒ 3.200.000 zijnde ƒ 560.000,-- (...) wordt betaald in de maand maart 1996.

(.....).

4. Voornoemde betalingen dienen te geschieden op de rekening van de X bij de ABN AMRO Bank N.V. (....).

(...)

8. De bij u aanwezige zaken (...) blijven eigendom van X-verzekerden tot het moment waarop de totale overnamesom ontvangen is.

(...)."

3.1.3. De Inspecteur heeft dat bedrag van ƒ 560.000 aan omzetbelasting bij belanghebbende nageheven, omdat die brief zijns inziens een factuur vormt waarop melding werd gemaakt van omzetbelasting als bedoeld in artikel 37 van de Wet.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende (bedoeld is kennelijk: X) niet degene is die de goederen heeft geleverd aan A Europe en dat de in 3.1.2 bedoelde brief geen betrekking heeft op de levering van de goederen in het kader van de doorstart van A (met welke aanduiding mede is bedoeld: A Holland B.V.). Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat die brief niettemin moet worden aangemerkt als een factuur in de zin van artikel 37 van de Wet, met name omdat in de brief wordt vermeld dat de verschuldigde omzetbelasting over de overnamesom van ƒ 3.200.000, zijnde ƒ 560.000 dient te worden betaald in maart 1996. Tegen dat oordeel richt zich het eerste middel.

3.3. Uitgaande van 's Hofs - in cassatie niet bestreden - oordelen, dat X niet degene was die de goederen aan A Europe heeft geleverd en dat de in 3.1.2 bedoelde brief zelfs geen betrekking had op de levering van de goederen in het kader van de doorstart van A, is zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet duidelijk op grond van welke omstandigheden het Hof niettemin tot het oordeel is gekomen dat de vorenbedoelde brief een factuur vormt als bedoeld in artikel 37 van de Wet. Het eerste middel slaagt derhalve.

3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het aannemelijk acht dat sprake is van een door belanghebbende verrichte dienst bestaande uit het medewerking verlenen aan het doorstartplan, onder meer door af te zien van de voorbehouden eigendomsrechten.

3.5. Het tweede middel houdt in dat het Hof met dat oordeel is getreden buiten de grenzen van het geschil, zoals dat door partijen aan het Hof was voorgelegd.

3.6. Uit 's Hofs uitspraak en de andere stukken van het geding blijkt niet, dat de Inspecteur voor het Hof een standpunt als bedoeld in 3.4 heeft ingenomen. Evenmin kan worden gezegd dat hetgeen voor het Hof was komen vast te staan, een dergelijke gevolgtrekking zonder meer rechtvaardigde. Ook dit tweede middel slaagt derhalve.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2004.