Home

Hoge Raad, 20-02-2004, AO4208, 38907

Hoge Raad, 20-02-2004, AO4208, 38907

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 februari 2004
Datum publicatie
20 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO4208
Zaaknummer
38907
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 30d, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 23

Inhoudsindicatie

Hoge Raad der Nederlanden D e r d e K a m e r Nr. 38.907 20 februari 2004 EC Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 oktober 2002, nr. 00/90250 DK, betreffende na te melden beschikking inzake anti-dumpingrechten. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 38.907

20 februari 2004

EC

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 oktober 2002, nr. 00/90250 DK, betreffende na te melden beschikking inzake anti-dumpingrechten.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbendes verzoek om terugbetaling van anti-dumpingrechten tot een bedrag van ƒ 62.045,20 is door de Inspecteur bij beschikking van 12 april 2000 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Tariefcommissie.

Het Hof, dat met ingang van 1 januari 2002 in de plaats is getreden van de Tariefcommissie, heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de bevoegdheid van het Hof

3.1. Bij schrijven van 18 mei 1998 heeft belanghebbende voor een bedrag van ƒ 62.045,20 terugbetaling gevraagd van anti-dumpingrechten, welk bedrag, na gedane aangifte voor het vrije verkeer, op een uitnodiging tot betaling van 18 december 1997 was geheven en daarna was voldaan. Dat verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 12 april 2000 afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de Inspecteur bij uitspraak van 9 oktober 2000 is afgewezen. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Tariefcommissie en tevens bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

3.2.1. Artikel 30d, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) houdt in dat tegen onder meer een beschikking tot terugbetaling als de onderwerpelijke, in afwijking van hetgeen omtrent bezwaar en beroep in de andere artikelen van hoofdstuk V van de AWR is bepaald, beroep openstaat op het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht dient de belanghebbende alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.

3.2.2. Het vorenstaande betekent dat tegen de beslissing op het bezwaar slechts beroep openstond op het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

3.2.3. Aan dit laatste doet niet af het bepaalde in artikel 30d, lid 2, van de AWR, inhoudende dat degene die een douaneaangifte heeft gedaan en in verband met de toepassing van de wettelijke voorschriften inzake onder meer anti-dumpingrechten bezwaar heeft tegen de door de inspecteur voor de aangegeven goederen toegepaste indeling in het douanetarief in de zin van artikel 20, lid 3, van het Communautair douanewetboek, een bezwaarschrift kan indienen op de voet van artikel 23 van de AWR. Artikel 30d, lid 2, van de AWR heeft in het bijzonder betrekking op de in een beschikking als bedoeld in artikel 155 van de Douaneregeling neergelegde indeling in het douanetarief. Deze regeling heeft echter tot gevolg dat op het punt van de juistheid van de tariefindeling samenloop kan optreden tussen de bevoegdheden van de Tariefcommissie (thans het Gerechtshof te Amsterdam) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Volgens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Douanewet (Kamerstukken II 1993/94, 1994/95, 23 806, nr. 3) heeft de wetgever de voorkeur eraan gegeven deze situatie vooralsnog niet te regelen, in afwachting van een verdere herziening van de rechterlijke organisatie (toelichting op artikel XX, onderdeel K, bij artikel 30d, lid 2).

In aanmerking genomen dat een samenloop als hier bedoeld in het algemeen niet gewenst is, is er geen reden artikel 30d, lid 2, van de AWR ruimer uit te leggen dan betrekking hebbende op bezwaren tegen een beschikking inhoudende indeling in het douanetarief. De bepaling ziet derhalve niet op bezwaren tegen andere beschikkingen, zoals in het bijzonder een uitnodiging tot betaling en een beschikking op een verzoek tot terugbetaling.

3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof niet bevoegd was kennis te nemen van het ingestelde beroep. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verklaart het Hof onbevoegd,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 450 (€ 204,20), derhalve in totaal € 531,20, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2004.