Hoge Raad, 20-02-2004, AO4210, 438
Hoge Raad, 20-02-2004, AO4210, 438
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 februari 2004
- Datum publicatie
- 20 februari 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO4210
- Zaaknummer
- 438
- Relevante informatie
- Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 3, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 13, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 139a
Inhoudsindicatie
Nr. 438 20 februari 2004 az gewezen op het beroep in cassatie van X-1 en X-2 te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 augustus 2002, nrs. 99/6016 NABW en 99/6017 NABW, betreffende na te melden besluiten ingevolge de Algemene bijstandswet. 1. Besluiten, bezwaren en gedingen voor de Arrondissementsrechtbank...
Uitspraak
Nr. 438
20 februari 2004
az
gewezen op het beroep in cassatie van X-1 en X-2 te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 augustus 2002, nrs. 99/6016 NABW en 99/6017 NABW, betreffende na te melden besluiten ingevolge de Algemene bijstandswet.
1. Besluiten, bezwaren en gedingen voor de Arrondissementsrechtbank
Bij besluiten van 14 november 1997 en 15 december 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: B en W) de verzoeken van belanghebbenden om bijstand in de kosten van levensonderhoud naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: de Abw) afgewezen.
De tegen die besluiten gemaakte bezwaren hebben B en W bij beslissingen van 13 mei 1998 ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissingen hebben belanghebbenden beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te 's Hertogenbosch.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 12 oktober 1999 de beroepen gegrond verklaard, voormelde besluiten van B en W vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, de primaire besluiten van B en W herroepen en de verzoeken van belanghebbenden alsnog ingewilligd.
2. Geding voor de Centrale Raad
B en W hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft die uitspraak vernietigd en de inleidende beroepen tegen de beslissingen van 13 mei 1998 alsnog ongegrond verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
3. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
B en W hebben een verweerschrift ingediend.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Met ingang van 8 oktober 1997 hebben B en W de bijstandsuitkeringen aan belanghebbenden naar de norm voor een alleenstaande beëindigd en aan belanghebbenden bijstandsuitkeringen toegekend naar de norm voor gehuwden, wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding. De hieraan ten grondslag liggende besluiten van B en W zijn, ingevolge de uitspraak van de Centrale Raad van 7 maart 2000, nrs. 98/4422 en 98/4424 NABW, onherroepelijk geworden.
Op 20 oktober 1997 hebben belanghebbenden, die nog steeds hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, bij B en W verzoeken ingediend om toekenning van bijstandsuitkeringen naar de norm voor een alleenstaande, zulks vanwege gewijzigde omstandigheden in hun woon- en leefsituatie als gevolg waarvan sprake zou zijn van een kostgangersrelatie en niet van een gezamenlijke huishouding. B en W hebben deze verzoeken afgewezen.
4.2. Het eerste middel bestrijdt het oordeel van de Centrale Raad dat in artikel 3, lid 4, van de Abw niet een belemmering kan worden gezien die onverenigbaar zou zijn met het uit artikel 6, lid 1, van het EVRM voortvloeiende vereiste van 'equality of arms'. Het middel betoogt dat artikel 3, lid 3 en lid 4, van de Abw (tekst 2002; gelijkluidend aan artikel 3, lid 2 en lid 3 van de Abw, tekst 1997) in strijd zijn met het in artikel 6, lid 1, van het EVRM gewaarborgde beginsel van 'equality of arms' omdat deze bepalingen belanghebbenden de mogelijkheid ontnemen om het ontbreken van een gezamenlijke huishouding aan te tonen.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.3. Artikel 3, lid 1, aanhef en letter a, van de Abw (tekst 1997) bepaalt onder meer dat als gehuwd mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Artikel 3, lid 2, van die wet bepaalt vervolgens dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Voorts bepaalt artikel 3, lid 3, aanhef en letter a, van die wet dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.4. De Centrale Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar zijn uitspraak van 29 januari 2002, RSV 2002/118. Die uitspraak houdt onder meer het volgende in:
'Uit de ontstaansgeschiedenis van de betreffende bepaling komt naar voren dat de wetgever art. 3 vierde (voorheen: derde) lid, van de Abw heeft ingevoerd om in een viertal situaties, waarin overduidelijk sprake is van een gezamenlijke huishouding, zonder nadere bewijsvoering - en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs - ervan uit te kunnen gaan dat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren. Het feitelijk bestaan van minstens een van deze situaties plus het feitelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning brengen mee dat de betrokken personen voor de toepassing van de Abw en de daarop berustende bepalingen materieelrechtelijk gezien als deel uitmakend van een gezin in de zin van art. 4 onder c ten eerste of ten tweede van die wet worden beschouwd.
Meergenoemd art. 3 vierde lid belet belanghebbenden niet om zowel het feitelijk bestaan van (één van) de vier daarin omschreven situaties als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren.
Die betwisting, de aangedragen argumenten en dat bewijsmateriaal kunnen vervolgens zowel in beroep als in hoger beroep volledig worden getoetst.
(...)
Blijkt het geleverde bewijsmateriaal voor een en ander ten gedinge niet toereikend te zijn, dan betekent dat niet meer en niet minder dan dat de belanghebbende in die omstandigheden niet desondanks met vrucht kan stellen dat hij voor de toepassing van de Abw als alleenstaande of alleenstaande ouder moet worden beschouwd.'
De Hoge Raad onderschrijft deze zienswijze. Het hiervoor in 4.2 weergegeven oordeel van de Centrale Raad is dan ook juist. Dat belanghebbenden zich in dit geval, ter betwisting van het bestaan van een gezamenlijke huishouding, niet erop kunnen beroepen dat de omstandigheden in hun woon- en leefsituatie zodanig gewijzigd zijn dat inmiddels geen sprake meer zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 3, lid 2, van de Abw (tekst 1997)-kort gezegd: wederzijdse verzorging-, betekent niet dat belanghebbenden in hun bewijslevering zijn geschaad. Artikel 3, lid 3, van die wet bevat niet een bewijsregel met betrekking tot de vraag of sprake is van wederzijdse verzorging in deze zin, maar een regel van materieel recht op grond waarvan bepaalde situaties worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding. Een bewijsregel, die zou moeten voldoen aan het beginsel van 'equality of arms' zoals dat voortvloeit uit artikel 6, lid 1, van het EVRM, is niet aan de orde. Het eerste middel faalt derhalve.
4.5. Ingevolge artikel 139a van de Abw kan beroep in cassatie worden ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 3, leden 2 tot en met 6, van de Abw en de daarop berustende bepalingen.
Het tweede middel klaagt over het oordeel van de Centrale Raad betreffende het niet toepassen door B en W van artikel 13, lid 4, Abw. Anders dan het middel betoogt, houdt zulks geen klacht over schending van artikel 3, leden 2 tot en met 6, Abw of de daarop berustende bepalingen in. Derhalve kan dit middel evenmin tot cassatie leiden.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2004.