Home

Hoge Raad, 09-04-2004, AO7333, 39406

Hoge Raad, 09-04-2004, AO7333, 39406

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 april 2004
Datum publicatie
9 april 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO7333
Formele relaties
Zaaknummer
39406
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 13d, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 20

Inhoudsindicatie

Nr. 39.406 9 april 2004 WM gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 januari 2003, nr. BK-01/03306, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 39.406

9 april 2004

WM

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 januari 2003, nr. BK-01/03306, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 232.658.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.10 van het Hof.

3.2. Het Hof heeft overwogen dat ultimo 1993, het moment waarop de onderneming van belanghebbende in de zin van artikel 20, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) is gestaakt, de deelneming van belanghebbende in C B.V. op zichzelf geen enkele waarde vertegenwoordigde anders dan dat daaraan een opgeofferd bedrag van

ƒ 107.857.793 kon worden toegekend met daaraan verbonden een te realiseren verlies ter grootte van dat bedrag in het geval deze deelneming zou worden ontbonden en vereffend. Het Hof heeft voorts overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat het liquidatieverlies reeds aanwezig was ten tijde van de overdracht in 1995 van de aandelen in belanghebbende. Het Hof heeft geoordeeld dat doel en strekking van artikel 20, lid 5, van de Wet meebrengen dat onder vermelde omstandigheden het verlies geleden bij de liquidatie van C B.V. in 1999 als nagekomen verlies van de gestaakte onderneming moet worden aangemerkt en dat dit niet kan worden verrekend met winsten van volgende jaren, die niet ten goede zijn gekomen aan degene die in 1993 aandeelhouder van belanghebbende was.

3.3. Het middel betoogt dat het onderhavige verlies niet opkomt uit de gestaakte onderneming, maar is ontstaan uit de liquidatie van de deelneming C B.V., dat dan ook de regeling van artikel 13d van de Wet aan de orde is en dat artikel 20, lid 5, van de Wet geen toepassing dient te vinden, omdat bij de invoering van vermelde bepaling de onderhavige situatie niet is voorzien.

3.4. Het middel faalt. Blijkens de geschiedenis van zijn totstandkoming strekt artikel 20, lid 5, van de Wet ertoe te voorkomen dat bij een in dat voorschrift bedoelde overgang van belangen verliezen van een lichaam dat zijn onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt, worden verrekend met nadien behaalde nieuwe winsten. Met die strekking strookt het dat wetsvoorschrift ook toe te passen voor zover de verliezen in fiscale zin weliswaar pas zijn gerealiseerd na de hierbovenbedoelde overgang van belangen maar voortvloeien uit feiten en omstandigheden die zich voor die overgang hebben voorgedaan.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2004.