Hoge Raad, 23-04-2004, AO8231, 39426
Hoge Raad, 23-04-2004, AO8231, 39426
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 april 2004
- Datum publicatie
- 23 april 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO8231
- Zaaknummer
- 39426
Inhoudsindicatie
Nr. 39.426 23 april 2004 LB gewezen op de bij één geschrift aanhangig gemaakte beroepen in cassatie van X1 te Z, X2 te Z en X3 te Z tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 2002, nr. P01/1826, betreffende na te melden aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslagen, bezwaren en geding voor het Hof...
Uitspraak
Nr. 39.426
23 april 2004
LB
gewezen op de bij één geschrift aanhangig gemaakte beroepen in cassatie van X1 te Z, X2 te Z en X3 te Z tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 2002, nr. P01/1826, betreffende na te melden aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslagen, bezwaren en geding voor het Hof
Aan elk van de belanghebbenden is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van respectievelijk ƒ 613.589, ƒ 689.586 en ƒ 586.849, waarvan bij ieder een bedrag van ƒ 416.666 belast is naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraken bij één beroepschrift beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Belanghebbenden zijn gedurende het gehele jaar 1996 in dienst geweest van de firma B (hierna: de Vof).
(ii) De vennoten van de Vof waren C B.V. en D B.V. (hierna: de B.V.'s). Alle aandelen in de vennootschappen werden gehouden door de Westland-Utrecht Hypotheekbank N.V. (hierna de WUH).
(iii) Belanghebbenden hebben, ter behoud van het bedrijf van de Vof, WUH geadviseerd de aandelen in de B.V.'s te verkopen. Zij hadden hunnerzijds een koper gevonden in G N.V. (hierna: G).
(iv) In onderhandelingen tussen belanghebbenden, WUH en G is overeengekomen dat WUH de aandelen in de B.V.'s aan belanghebbenden zal verkopen voor f 6 miljoen en dat belanghebbenden de aandelen voor f 7,25 miljoen zullen doorverkopen aan G, terwijl belanghebbenden bij G in dienst zullen treden met een nieuw arbeidscontract voor de duur van tenminste drie jaren.
(v) Op 30 december 1996 hebben belanghebbenden een arbeidscontract met G getekend, waarin de bepaling is opgenomen dat het niet is toegestaan om het dienstverband binnen 3 jaar op te zeggen.
(vi) Op 31 december 1996 heeft WUH de aandelen in de B.V.'s aan belanghebbenden geleverd voor f 6 miljoen. De aandelen zijn op diezelfde dag door belanghebbenden doorgeleverd aan G voor f 7,25 miljoen. Ieder van belanghebbenden ontving derhalve f 416.666.
3.2. Belanghebbenden hebben het behaalde transactieresultaat in de aangifte Inkomstenbelasting 1996 aangegeven als winst uit aanmerkelijk belang in de zin van artikel 39, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). De Inspecteur is bij de aanslagregeling afgeweken van de aangiften en heeft het transactieresultaat van ƒ 416.666 voor iedere belanghebbende aangemerkt als inkomsten uit dienstbetrekking dan wel als andere inkomsten uit arbeid.
3.3 Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbenden niet de intentie hebben gehad de aandelen voor zichzelf te kopen nu moet worden aangenomen dat de koop en verkoop door belanghebbenden samenhangende overeenkomsten waren; dat zij niet het economisch belang bij de aandelen hebben gehad en derhalve geen aanmerkelijk belang in de zin van artikel 39, lid 3, van de Wet hebben gehouden in de B.V's; dat aan een en ander niet afdoet dat zij op 31 december 1996 gedurende korte tijd eigenaar van de aandelen zijn geweest omdat zij niet gerechtigd waren om volledig als eigenaar te handelen, doch in feite tussenpersonen waren die de aandelen hielden voor G, die tevens hun nieuwe werkgeefster was.
3.4. Onderdeel A van het middel betoogt dat belanghebbenden geen tussenpersonen waren; dat zij gedurende de tijdspanne dat zij aandeelhouder waren, konden beschikken over alle rechten verbonden aan het aandeelhouderschap en dat daar niet aan afdoet dat zij zich hadden verbonden de aandelen over te dragen aan G, daar zij, eerst nadat zij met de WUH tot overeenstemming over de koopsom waren gekomen, met G overeenstemming hebben bereikt. Onderdeel B van het middel betoogt dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, geen sprake is geweest van samenhangende overeenkomsten, dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet het economisch belang hebben gehad bij de aandelen en dat zij dan ook geen aanmerkelijk belang hebben gehouden in de B.V's.
3.5. Het Hof is kennelijk van oordeel geweest dat belanghebbenden het met de verkoop van de aandelen behaalde voordeel niet ter zake van die verkoop hebben gerealiseerd, maar uit hoofde van de betekenis die belanghebbenden hadden voor het bedrijf van de Vof, waarbij de hoogte van het voordeel werd bepaald door het bedrag dat WUH dan wel G bereid was daarvoor aan belanghebbenden af te staan. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden - door het Hof verwoord als het ontbreken van het economisch belang bij de aandelen - dat belanghebbenden niet een winst uit aanmerkelijk belang hebben genoten in de zin van artikel 39 van de Wet. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en ook niet onvoldoende gemotiveerd. 's Hofs oordeel dat belanghebbenden in feite niet meer dan als tussenpersonen van G zijn te beschouwen, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Het Hof bedoelde daar kennelijk mee te zeggen dat met de onderhavige transacties uiteindelijk niets anders is beoogd dan de overdracht van de aandelen van de B.V's in de Vof aan G te bewerken.
Het middel faalt ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2004.