Home

Hoge Raad, 11-06-2004, AP1373, 39438

Hoge Raad, 11-06-2004, AP1373, 39438

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 juni 2004
Datum publicatie
11 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AP1373
Formele relaties
Zaaknummer
39438

Inhoudsindicatie

Art. 46, lid 1, aanhef en letter a, onder 1°, Wet IB ’64. Recht op kinderbijslag bij co-ouderschap.

Uitspraak

Nr. 39.438

11 juni 2004

wv

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 februari 2003, nr. 99/01308, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.649, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.299. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende is vader van twee kinderen, geboren uit zijn relatie met A. In juni 1997 hebben belanghebbende en A hun relatie beëindigd. Vanaf 30 juni 1997 woonden zij niet meer gezamenlijk op hetzelfde adres. Belanghebbende en A zijn overeengekomen dat zij ook na de beëindiging van hun relatie beiden zorg zullen dragen voor hun kinderen, en in verband daarmee verblijven de kinderen in nagenoeg gelijke mate in het huishouden van belanghebbende en het huishouden van A. Vanaf het derde kwartaal van 1997 keert de Sociale Verzekeringsbank de kinderbijslag, in overeenstemming met artikel 5a van het Samenloopbesluit Kinderbijslag, aan zowel belanghebbende als A voor de helft uit.

3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat hij, voorzover hij geen kinderbijslag heeft gekregen, recht heeft op aftrek wegens buitengewone lasten, hetgeen in zijn geval neerkomt op een aftrek over de laatste twee kwartalen van, per kind, de helft van het in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 vermelde bedrag van ƒ 675. Het Hof heeft beslist in de door belanghebbende voorgestane zin. Hiertegen richt zich het middel.

3.3. Het middel berust op de opvatting dat geen recht op aftrek wegens buitengewone lasten bestaat indien de belastingplichtige zijn recht op kinderbijslag gedeeltelijk geldend kan maken. Deze opvatting is evenwel onjuist. Op grond van de tekst en de strekking van artikel 46, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in samenhang met het bepaalde in artikel 10, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, moet worden aangenomen dat recht op aftrek wegens buitengewone lasten bestaat indien en voorzover de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW) heeft, dan wel dit recht ingevolge de regelen ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag in de AKW of het Samenloopbesluit Kinderbijslag niet geldend kan maken. In een geval als het onderhavige, waarin de kinderbijslag op grond van het bepaalde in artikel 5a van het Samenloopbesluit Kinderbijslag aan ieder van de beide verzorgende ouders voor de helft wordt uitgekeerd, kunnen beide ouders hun recht op kinderbijslag voor 50 percent geldend maken. Voorzover zij hun recht op kinderbijslag niet geldend kunnen maken, dat is voor 50 percent, hebben zij recht op aftrek wegens buitengewone lasten. Door te beslissen als hiervóór onder 3.2 vermeld, heeft het Hof de voormelde regelingen derhalve juist toegepast. Het middel faalt mitsdien.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2004.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.