Hoge Raad, 11-06-2004, AP1382, 39648
Hoge Raad, 11-06-2004, AP1382, 39648
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 juni 2004
- Datum publicatie
- 11 juni 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AP1382
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2003:AF8884
- Zaaknummer
- 39648
Inhoudsindicatie
Zijn de sieraden aan te merken als kunstvoorwerpen, zodat het lage omzetbelastingtarief van toepassing is?
Uitspraak
Nr. 39.648
11 juni 2004
LB
gewezen op het beroep in cassatie van v.o.f. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 18 maart 2003, nr. 99/01359, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 mei 1998 tot en met 31 mei 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 2520, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende houdt zich bezig met de verkoop van handgesmede voorwerpen van goud en zilver, vanuit een daarvoor ingerichte ruimte. De voorwerpen worden in eigen atelier vervaardigd door een van de vennoten van belanghebbende.
3.1.2. Belanghebbende heeft, zich op het standpunt stellende dat de hiervóór vermelde voorwerpen aangemerkt moeten worden als kunstvoorwerpen, bedoeld in post 29, letter b, onder 1°, van onderdeel a, van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) behorende Tabel I, op haar aangifte over het onderwerpelijke tijdvak, mei 1998, omzetbelasting voldaan naar het in artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet vermelde tarief.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de door de vennoot van belanghebbende vervaardigde voorwerpen niet kunnen worden aangemerkt als kunstvoorwerpen in de zin van post 29, letter b, van onderdeel a, van de bij de Wet behorende Tabel I, aangezien niet kan worden gezegd dat die vennoot maatschappelijk als kunstenaar functioneert en ten aanzien van de voorwerpen veeleer sprake is van uitingen van goed vakmanschap dan wel kunstnijverheid.
3.3.1. De middelen 1 en 3 zijn met rechtsklachten en onder verwijzing naar HR 21 december 2001, nr. 36982, BNB 2002/100, tegen dit oordeel gericht.
3.3.2. Op grond van artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet is het verlaagde tarief van toepassing op onder meer de levering van de in de bij de Wet behorende Tabel I, onderdeel a, aangewezen goederen. In post 29, letter b, sub 1°, van onderdeel a deze Tabel worden aangewezen door de maker of diens rechtverkrijgende onder algemene titel geleverde vervaardigde kunstvoorwerpen. 'Kunstvoorwerpen' zijn de bij ministeriële regeling als zodanig aan te wijzen goederen (artikel 2a, lid 1, letter m, van de Wet). Artikel 4, lid 2, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Besch. OB) wijst als kunstvoorwerpen aan de goederen genoemd in bijlage J, onderdeel 1, van de Besch. OB, onder meer (onder letter c) 'originele standbeelden en origineel beeldhouwwerk, ongeacht het materiaal waarvan zij vervaardigd zijn, mits het werk geheel van de hand van de kunstenaar is; afgietsels van beeldhouwwerken in een oplage van maximaal acht exemplaren, die door de kunstenaar of diens rechthebbenden wordt gecontroleerd (GN-code 9703 00 00)'. Hiermee is uitvoering gegeven aan het bepaalde in de Zesde richtlijn, in het bijzonder de artikelen 12, lid 3, letter c, en 26bis, onderdeel A, aanhef en letter a, alsmede bijlage I, letter a.
Buiten redelijke twijfel is dat met de tussen haken geplaatste verwijzing in het met letter c van bijlage J, onderdeel 1, van de Besch. OB overeenkomende onderdeel van bijlage I van de Zesde richtlijn bedoeld wordt dat daaronder vallen werken die worden ingedeeld onder post 9703 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN), onder voorwaarde - voor zover hier van belang - dat het werk geheel van de hand van de kunstenaar is.
Onder de vermelde post worden ingedeeld alle soorten werken van de beeldhouwkunst, ongeacht van welk materiaal zij zijn vervaardigd, tenzij het gaat om - al dan niet door artiesten ontworpen of vervaardigd - beeldhouwwerk met een commercieel karakter (massaproductie, afgietsels en ambachtswerk; aantekening 3 op hoofdstuk 97 van de GN). Niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat van werken van de beeldhouwkunst in deze zin ook lijfsieraden deel kunnen uitmaken.
Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen moeten de posten van vermeld hoofdstuk 97 ruim worden uitgelegd (vergelijk onder meer het arrest van het Europese Hof van Justitie van 8 november 1990, Krystyna Gmurzynska, nr. C-231/89, Jurispr. 1990, blz. I-04003). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat voor de indeling onder post 9703 van de GN geen betekenis toekomt aan de opleiding en artistieke reputatie van de maker.
De middelen 1 en 3 slagen. 's Hofs oordeel miskent de vermelde maatstaven die voor indeling onder post 9703 van de GN en mitsdien onder bijlage J, onderdeel 1, van de Besch. OB moeten worden aangelegd.
3.3.3. Middel 2 faalt. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. Gelet op het hiervóór in 3.3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling van het geschil met inachtneming van dit arrest.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 175, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2004.